Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2669

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2669. Dat de woorden ‘Ook de zoon van de dienstmaagd zal Ik tot een natie stellen’ de geestelijke Kerk betekenen, die het goede van het geloof zou ontvangen, blijkt uit de betekenis van de zoon van de dienstmaagd, en verder van de natie. De zoon van de dienstmaagd of Ismaël beeldde, toen hij in het huis van Abraham of met Abraham was, het eerste redelijke van de Heer uit, zoals in de nrs. 2652, 2653, 2657, 2658 werd aangetoond. Maar nu trekt hij, na gescheiden te zijn, een andere uitbeelding aan, namelijk die van de geestelijke Kerk, nr. 2666; evenzo als eerder Loth deed, die, toen hij met Abraham was, de uiterlijke mens van de Heer uitbeeldde, nrs. 1428, 1429, 1434, 1547, 1597, 1598, 1698, maar toen hij van Abraham gescheiden was, de uiterlijke Kerk uitbeeldde en de vele staten van die Kerk, nrs. 2324, 2371, 2399, 2422, 2459 en in het gehele negentiende hoofdstuk van Genesis. Dat de natie het goede betekent, zie men in de nrs. 1159, 1258, 1259, 1260, 1416, 1849; hier het goede van het geloof, want het heeft betrekking op de geestelijke Kerk. Vandaar nu betekent ‘ook de zoon van de dienstmaagd zal Ik tot een natie stellen’ de geestelijke Kerk, die het goede van het geloof, dat wil zeggen, de naastenliefde, zou ontvangen. Het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde is hemels en geestelijk, waarom de engelen onderscheiden zijn in hemelse en geestelijke, zie nrs. 202, 337; aan de hemelse engelen verschijnt de Heer als Zon, aan de geestelijke als Maan, nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531. Evenzo zijn de mensen onderscheiden in hemelse en in geestelijke. Zij die van de Oudste Kerk waren, die voor de vloed bestond, waren hemels, waarover in de nrs. 607, 608, 780, 895, 920, 1114-1125; maar zij die van de Oude Kerk waren, die na de vloed bestond, waren geestelijk, waarover in de nrs. 609, 640, 641, 765. Welk onderscheid er tussen deze Kerken bestond, zie men in de nrs. 597, 607;

en verder welk onderscheid tussen het hemelse en het geestelijk, in de nrs. 81, 1155, 1577, 1824, 2048, 2069, 2088, 2227, 2507.

De hemelsen zijn diegenen van wie de Heer het volgende zegt:

‘Hij roept Zijn eigen schapen bij naam en leidt ze uit; en wanneer Hij Zijn eigen schapen uitgedreven heeft, zo gaat Hij voor hen heen; en de schapen volgen Hem, overmits zij Zijn stem kennen’. De geestelijken zijn echter diegenen, van wie Hij dit zegt:

‘En Ik heb andere schapen, die van deze stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één herder’, (Johannes 10:3, 4, 16). Het is het goede van de liefde dat de hemelse Kerk maakt, maar het is het goede van het geloof dat de geestelijke Kerk maakt; het ware van het geloof maakt niet, maar leidt in.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2658

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2658. Dat de woorden ‘want de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven’ betekenen, dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk Redelijke zelf geen gemeenschappelijk leven kon hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het goede, blijkt uit de betekenis van ‘erven’, namelijk het leven van een ander hebben, waarover hierna; uit de betekenis van de zoon van de dienstmaagd, namelijk het louter menselijk redelijke ten aanzien van het ware en ten aanzien van het goede, waarover in nr. 2657;

en uit de betekenis van ‘mijn zoon Izaäk’ namelijk het Goddelijk Redelijke ten aanzien van het ware – hetgeen is ‘mijn zoon’ – en ten aanzien van het goede – hetgeen is ‘Izaäk’ – waarover in de nrs. 2623, 2630.

Dat Izaäk het Goddelijk Redelijke is ten aanzien van het goede, blijkt uit de betekenis van de lach, waarnaar hij genoemd werd [hij lacht], namelijk de aandoening van het ware of het goede van het ware bij het zesde en zevende vers, zie de nrs. 2640, 2641, 2643. Hieruit blijkt duidelijk dat ‘de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven’ wil zeggen, dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk Redelijke geen gemeenschappelijk leven kan hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het goede. Dat het geen gemeenschappelijk leven kan hebben, blijkt alleen al hieruit, dat het Goddelijke het leven zelf is en dus het leven in Zichzelf heeft; maar het louter menselijke is een orgaan van het leven en heeft dus niet het leven in zichzelf. Toen het Menselijke van de Heer Goddelijk was gemaakt, was het niet langer een orgaan van het leven of een ontvanger van het leven, maar het was het leven zelf, zoals het leven van Jehovah Zelf. Het had dit eerst door de ontvangenis Zelf van Jehovah, wat duidelijk uitkomt in de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes:

‘Gelijk de Vader het leven in Zich Zelven heeft, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zich Zelven’, (Johannes 5:26);

het is het Goddelijk Menselijke, dat Zoon wordt genoemd, nrs. 1729, 2159, 2628).

Bij dezelfde:

‘In Hem was het leven en het leven was het licht der mensen’, (Johannes 1:4).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben de weg, de waarheid en het leven’, (Johannes 14:6).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, al ware hij gestorven, zal leven’, (Johannes 11:25).

Bij dezelfde:

‘Het brood Gods is Hij, die uit de hemel neerdaalt en die aan de wereld het leven geeft’, (Johannes 6:33). Dat echter de mens niet het leven is, maar een orgaan of ontvanger van het leven, zie men in nr. 2021 en vele malen elders. Hieruit kan het duidelijk zijn, toen de Heer ook naar het Menselijke Jehovah was geworden, datgene wat in Zichzelf niet levend was, dat wil zeggen, het louter menselijke, werd verwijderd. Dit wordt aangeduid door de woorden, dat de zoon van de dienstmaagd niet kon erven met de zoon Izaäk. Dat erven in de innerlijke zin met betrekking tot de Heer wil zeggen: het leven van de Vader hebben, dus in Zichzelf, en dat het met betrekking tot de mens wil zeggen: het leven van de Heer hebben, dat wil zeggen, het leven van de Heer ontvangen, blijkt uit vele plaatsen van het Woord. Het leven in zichzelf hebben is het Zijn van het leven zelf, dat wil zeggen, Jehovah; maar het leven van de Heer hebben of het leven van de Heer ontvangen, is de Heer ontvangen in liefde en geloof, en aangezien zij die Hem ontvangen, in de Heer zijn en van de Heer zijn, worden zij Zijn erfgenamen en zonen genoemd. In het Woord van het Oude Testament geldt de erfenis zowel het hemelse als het goede, als het geestelijke of het ware, maar toch wordt het een met een ander woord uitgedrukt dan het ander: het ene woord mag worden vertaald met ‘erfelijk bezitten’, het andere echter met ‘erven’; het eerste woord sluit ook in de oorspronkelijke taal het bezit in, het laatste echter de afleiding ervan, zoals het hemelse zich ook verhoudt tot het geestelijke, of het goede tot het ware. In dit vers, waar door Izaäk het Goddelijk Redelijke of het Goddelijk Menselijke de enige Erfbezitter is, zoals Hij ook leert in de gelijkenis, in Mattheüs 21:33, 37, 38; Markus 12:7;

en in Lukas 20:14;

en Hij verklaart herhaaldelijk, dat alle dingen van Zijn Vader zijn. Dat erfelijk bezitten en erven in het Woord, wanneer het op de mens betrekking heeft, betekent, het leven van de Heer ontvangen en dus het eeuwige leven of de hemel – want alleen zij ontvangen de hemel, die het leven van de Heer ontvangen – blijkt bij Johannes:

‘Die overwint, zal alles erfelijk ontvangen, en Ik zal hem God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn’, (Openbaring 21:7).

Bij Mattheüs:

‘Zo wie zal verlaten hebben huizen, of broeders, of zusters, om Mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven’, (Mattheüs 19:29, 25:34; Markus 10:17; Lukas 18:18). Hier wordt de hemel ‘het eeuwige leven’ genoemd, elders eenvoudig ‘leven’, zoals in, (Mattheüs 18:8, 9, 19:17; Johannes 3:36, 5:24, 29) om deze reden, omdat de Heer het Leven zelf is; en hij die Zijn leven ontvangt, die is in de hemel.

Bij David:

‘God zal Zion verlossen, en de steden van Jehudah bouwen, en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten, en het zaad van Zijn knechten zullen haar erven, en de liefhebbers van Zijn naam zullen daarin wonen’, (Psalm 69:35, 36) waar erfelijk bezitten betrekking heeft op hen die in de hemelse liefde zijn; erven op degenen die in de geestelijke liefde zijn.

Bij Jesaja:

‘Die op Mij betrouwt die zal de aarde erven en de berg van Mijn heiligheid erfelijk bezitten’, (Jesaja 57:13) eveneens.

Bij Mozes:

‘Ik zal ulieden brengen in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izaäk en Jakob geven zou, en Ik zal het geven tot erfelijke bezitting’, (Exodus 6:7). In de letterlijke zin betekenen deze woorden, dat het land Kanaän hun tot een erfelijke bezitting gegeven zou worden, wat ook geschied is; maar in de innerlijke zin betekenen zij, dat de hemel gegeven zou worden aan hen die in de liefde tot en in het geloof in de Heer zijn; want gelijk de Heer door Abraham, Izaäk en Jakob wordt uitgebeeld, evenzo wordt de liefde zelf en het geloof zelf aangeduid en dus degenen die in de liefde en in het geloof zijn, dus zij, die in de Heer zijn; zoals zij ook door Abraham, Izaäk en Jakob worden aangeduid, ‘met wie er velen zullen aanzitten in het rijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11) want in de hemel zijn Abraham Izaäk en Jakob volslagen onbekend, maar men weet er alleen, wat door hen wordt uitgebeeld en aangeduid en evenzo wat door ‘met hen aanzitten’ of ‘eten’, want dat alle namen in het Woord dingen betekenen, zie men in de nrs. 1224, 1264, 1876, 1888;

en dat het land Kanaän het hemelse Kanaän of de hemel is, in de nrs. 1585, 1607, 1866, wat ook eenvoudig ‘land’ wordt genoemd, nrs. 1413, 1607, 1733, 2571, zoals ook bij Mattheüs:

‘Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het land ter erfenis ontvangen’, (Mattheüs 5:5).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl