Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1557

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1557. Dat ‘tussen Bethel en tussen Ai’ de hemelse dingen van de erkentenissen en de wereldse dingen betekent, blijkt uit de betekenis van Bethel, zijnde het licht der wijsheid door de erkentenissen, nr. 1453. En uit de betekenis van Ai, namelijk het licht dat uit de wereldse dingen voortkomt, waarover ook in nr. 1453 is gehandeld. Uit wat daar gezegd is, kan blijken hoedanig de staat van de Heer was, namelijk van de aard van een jongen, die zodanig is, dat wereldse dingen aanwezig zijn. Want de wereldse dingen kunnen niet verstrooid worden, voordat het ware en het goede door erkentenissen in de hemelse dingen worden ingeplant. Want de mens kan geenszins onderscheid maken tussen de hemelse en de wereldse dingen, eer hij weet wat het hemelse en wat het wereldse is, en het kent. De erkentenissen maken de algemene en duistere voorstelling duidelijk, en hoe duidelijker de voorstelling door erkentenissen wordt, des te meer kunnen de wereldse dingen gescheiden worden. Maar deze staat van de jongensleeftijd is evenwel heilig, omdat hij onschuldig is. De onwetendheid doet nooit iets van de heiligheid af, wanneer er onschuld in is, want de heiligheid woont in de onwetendheid die onschuldig is.

Bij alle mensen, uitgezonderd bij de Heer, kan de heiligheid alleen in de onwetendheid wonen. Wanneer zij niet in de onwetendheid woont, is het geen heiligheid. Zelfs bij de engelen, die in het hoogste licht van inzicht en wijsheid zijn, woont de heiligheid ook in de onwetendheid, want zij weten en erkennen, dat zij niets uit zichzelf weten, maar dat alles, wat zij weten, uit de Heer is. Ook weten en erkennen zij, dat al hun wetenschap, al hun inzicht en al hun wijsheid, als niets is in vergelijking met de wetenschap, het inzicht en de wijsheid van de Heer, die onbegrensd zijn, dus dat het onwetendheid is. Wie niet erkent, dat wat hij niet weet, oneindig meer is dan wat hij wel weet, kan niet in de heiligheid van de onwetendheid zijn waarin de engelen zich bevinden. De heiligheid van de onwetendheid bestaat niet daarin, dat men meer dan anderen in onwetendheid verkeert, maar in de erkenning, dat men uit zichzelf niets weet, en dat wat men niet weet, vergeleken bij wat men weet, oneindig veel is. Bovenal, dat men weinig waarde hecht aan de wetenschappelijke en de verstandelijke dingen in vergelijking met de hemelse dingen, of weinig waarde hecht aan de dingen van het verstand in vergelijking met de dingen die van het leven zijn. Wat de Heer betreft, Hij schreed, daar Hij de menselijke dingen met de Goddelijke zou verbinden, overeenkomstig de orde voort, en naderde thans eerst die hemelse staat, zoals Hij die als jongen had gehad, in welke staat ook wereldse dingen aanwezig zijn, en terwijl Hij van daar verder voortschreed in een nog meer hemelse staat, bereikte Hij tenslotte de hemelse staat van kind zijn, waarin Hij het Menselijk Wezen volledig met het Goddelijk Wezen verbond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 13

Studie

   

1 Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem.

2 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.

3 En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai;

4 Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen.

5 En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten.

6 En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen.

7 En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaanieten en Ferezieten in dat land.

8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders.

9 Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.

10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar.

11 Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander.

12 Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe.

13 En de mannen van Sodom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE.

14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.

15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.

16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.

17 Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.

18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.