Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1383

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1383. GENESIS – TWAALFDE HOOFDSTUK

De innerlijke gewaarwording van geesten en engelen, en de sferen in het andere leven. Onder de wonderen in het andere leven behoren de innerlijke gewaarwordingen; hiervan bestaan twee soorten: de ene, die de engelen eigen is, bestaat hierin, dat zij innerlijk gewaarworden, wat waar en goed is, en wat van de Heer komt, wat van henzelf, en verder, wanneer dat wat zij denken, spreken en doen, van henzelf komt, vanwaar het is en van welke aard. De andere soort, die allen met elkaar gemeen hebben, en welke de engelen in de hoogste volmaaktheid bezitten en de geesten overeenkomstig hun hoedanigheid, bestaat hierin, dat zij bij de eerste nadering van de ander weten, van welke aard hij is

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 12

Studie

   

1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.

2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!

3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.

6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.

8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.

12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.

13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao.

16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.

17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!

20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.

   

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1542

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1542. Dat dit en het vervolg van dit hoofdstuk in de innerlijke zin ook de Heer uitbeeldt, en dat het de voortzetting is van Zijn leven, vanaf de jongensjaren, kan blijken uit wat in het vorige hoofdstuk is gezegd en aangetoond, voorts uit wat volgt, bovenal hieruit, dat het het Woord van de Heer is, en van Hem door de hemel neerdaalde, en dat er dus ook niet het kleinste deel van een woord geschreven is, dat niet hemelse verborgenheden bevat. Wat van een dergelijke oorsprong is, kan geenszins anders zijn. Dat in de innerlijke zin gehandeld werd over het onderricht van de Heer, toen Hij een jongen was, is aangetoond. Er zijn bij de mens twee dingen die maken dat hij niet hemels kan worden: het ene behoort tot zijn verstandsdeel, het andere tot het deel van zijn wil. Wat tot het verstandsdeel behoort, zijn onnuttige wetenschappelijke dingen, die hij in de jongens- en adolescentiejaren in zich opnam. Wat tot het deel van de wil behoort, zijn de lusten en de begeerten, waartoe hij neigt. Deze dingen zijn het, die verhinderen dat hij de hemelse dingen kan bereiken. Deze beletselen moeten eerst uit de weg worden geruimd, en pas dan, wanneer zij opzij zijn geschoven, kan hij in het licht van de hemelse dingen worden binnengeleid, en tenslotte in het hemelse licht. Daar de Heer gelijk een ander mens is geboren, en evenals een ander mens onderricht moest worden, moest Hij ook de wetenschappelijke dingen aanleren. En dit werd uitgebeeld en aangeduid door Abrams vreemdelingschap in Egypte. En dat de onnuttige wetenschappelijke dingen Hem tenslotte verlieten, werd ook uitgebeeld, namelijk daarmede dat Farao vanwege hem zijn mannen opdroeg hem, en zijn vrouw en al wat hij had, heen te zenden (vorige hoofdstuk, vers 20). Dat echter de lusten, die tot de dingen van de wil behoren en de zinnelijke, uiterste mens uitmaken, Hem verlieten, wordt in dit vers uitgebeeld door Loth, namelijk dat hij zich afscheidt van Abram, want Loth beeldt een dergelijk mens uit.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl