Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Johannes 1:9

Studie

       

9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld.

Van Swedenborgs Werken

 

Apocalypse Explained #186

Bestudeer deze passage

  
/ 1232  
  

186. That thou hast a name that thou livest, and art dead, signifies the quality of their thought, in that they think themselves to be alive, because they are living a moral life, when yet they are dead. This is evident from the signification of "name," as being quality of state (See above, n. 148); also from the signification of "living," as being to have spiritual life (of which presently); also from the signification of "being dead," as being not to have spiritual life, but only moral life without it. This is "being dead," because in the Word "life" signifies the life of heaven with man, which is there also called "life eternal;" while "death" signifies the life of hell, which life in the Word is called "death," because it is the privation of the life of heaven. Here, therefore, "thou hast a name that thou livest, and art dead," signifies thinking that they have spiritual life, and thus are saved, because they are living a moral life, when yet they are spiritually dead. But how this is to be understood can be seen from what was said above n. 182 of each life, spiritual and moral, namely, that moral life apart from spiritual life is the life of the love of self and the love of the world, while moral life that is from spiritual life is a life of love to the Lord and love towards the neighbor; this life is the life of heaven, but the other life is what is called spiritual death. When this is understood (See above, n. 182), it can be known what is meant here by "being alive and yet being dead."

[2] That "to live," or "being alive," signifies spiritual life in man, and "being dead" deprivation of that life, and damnation, can be seen from many passages in the Word, of which I will cite the following. Thus in Ezekiel:

When I shall say unto the wicked, In dying he 1 shall die, and thou shalt not give him warning, nor speak to warn the wicked one from his evil way, that he may be made alive, the wicked shall die in his iniquity. But if thou shalt give warning to the wicked, and he shall not 2 turn back from his wickedness nor from his wicked way, he shall die in his iniquity; yet hast thou delivered thy soul. So if thou shalt give warning to a righteous man that he sin no more, 3 and he sin not, living he shall live, because he took warning (Ezekiel 3:18-21).

Here "dying he shall die" is to perish in eternal death, which is damnation, for it is said of the wicked; and "living he shall live" is to enjoy eternal life, which is salvation, for it is said of those who repent, and of the righteous.

[3] In the same:

Ye have profaned Me with My people, to kill the souls that should not die, and to keep alive the souls that should not live, whilst ye lie to My people, to them that hear a lie (Ezekiel 13:19).

This treats of the falsification of truth, which is meant by "Ye have profaned Me with My people," and by "ye lie to the people, to them that hear a lie." Here "a lie" signifies what is false, and what is falsified. "To kill the souls that should not die" is to deprive them of the life that comes from truths; and "to keep alive the souls that should not live" is to persuade them that life eternal is from falsities. That this is here meant by "making alive" is evident from the preceding verse there.

[4] In David:

Behold the eye of Jehovah is upon them that fear Him, to deliver their soul from death, and to keep them alive in famine (Psalms 33:18-19).

In the same:

Thou hast delivered my soul from death, and my feet from stumbling, that I may walk before God in the light of the living (Psalms 56:13).

In Jeremiah:

Behold, I set before you the way of life and the way of death (Jeremiah 21:8).

In John:

Jesus said, Verily, verily, I say unto you, he that heareth My Word hath eternal life, and shall not come into condemnation, but shall pass from death into life (John 5:24).

[5] It is clear that in these passages "death" means damnation, and "life" salvation. Because "death" is damnation it is also hell, for which reason hell is commonly called "death" in the Word, as in these passages. In Isaiah:

Hell will not confess Thee, nor will death praise Thee; they that go down into the pit will not hope on Thy truth. The living, the living, he shall confess Thee (Isaiah 38:18-19).

In the same:

We have made a covenant with death, and with hell we have made a vision (Isaiah 28:15).

In Hosea:

I will ransom them from the hand of hell; I will redeem them from death. O death, I will be thy plague! O hell, I will be thy perdition! (Hosea 13:14).

In David:

In death there is no remembrance of Thee; in hell who shall confess Thee? (Psalms 6:5).

In the same:

The cords of death compassed me, and the cords of hell (Psalms 18:4-5).

In the same:

Like sheep shall they be laid in hell; death shall feed them (Psalms 49:14).

In the same:

Jehovah, thou hast brought up my soul from hell; Thou hast made Me to live (Psalms 30:3).

In Revelation:

A pale horse, and he that sat upon him whose name was death, and hell will follow 4 him (Revelation 6:8).

And in another place:

Death and hell were cast into the lake of fire (Revelation 20:14).

[6] As "death" signifies damnation and hell, its meaning in the following passages is evident. In Isaiah:

He will swallow up death for ever; and the Lord Jehovih will wipe away tears from off all faces (Isaiah 25:8).

In the same:

That he might give the wicked to their sepulcher, and the rich in their deaths (Isaiah 53:9).

In David:

Jehovah, Thou liftest me up from the gates of death (Psalms 9:13).

Thou shalt not be afraid for the arrow that flieth by day, nor for the death that wasteth at noonday (Psalms 91:5-6).

In John:

If any one keep My word he shall never see death John 8:51).

In Revelation:

He that overcometh shall not be destroyed in the second death (Revelation 2:11).

In another place:

Many men died of the waters, because they were made bitter (Revelation 8:11).

In the same:

The second angel poured out a bowl upon the sea, and it became blood as of one dead, whence every living soul died in the sea (Revelation 16:3).

[7] From these passages it can be seen what is meant by "the dead," namely, those who have not in themselves the life of heaven, and consequently are in evils and in falsities therefrom. These are meant also in the following passages. In David:

They joined themselves also unto Baal-peor, and ate the sacrifices of the dead (Psalms 106:28).

In the same:

He hath made me to sit in darkness, like the dead of eternity (Psalms 143:3).

In Matthew:

One of His disciples said, Lord, suffer me first to go away and bury my father. Jesus said, Follow Me, and let the dead bury the dead (Matthew 8:21-22).

On account of this signification of "the dead":

The sons of Aaron were forbidden to touch any dead body (Leviticus 21:2-3, 11);

Likewise the priests, the Levites (Ezekiel 44:25);

Likewise the Nazirite (Numbers 6:6-7);

And whoever of the sons of Israel touched the dead must be cleansed by the water of separation (Numbers 19:11-22 end).

[8] As "death" signifies damnation and hell, so on the other hand "life" signifies salvation and heaven; as in the passages that follow. In Matthew:

Narrow is the gate and straitened is the way which leadeth unto life (Matthew 7:14).

In the same:

It is good to enter into life with one eye, rather than having two eyes to be cast into the hell of fire (Matthew 18:9).

If thou wilt enter into life, keep the commandments (Matthew 19:17).

In John:

They shall come forth; they that have done good unto the resurrection of life (John 5:29).

From this it is that salvation is called "eternal life" (as in Matthew 19:16, 29; 25:46; Mark 10:30, 31; Luke 10:25; 18:18, 30; John 3:14-16, 36; 17:2, 3; and other places). For the same reason heaven is called "the land of the living," as in David:

"the land of the living," as in David:

O Jehovah, Thou art my reliance, my part in the land of the living (Psalms 142:5).

In the same:

That thou mayest see the good of Jehovah in the land of the living (Psalms 27:13).

In the same:

O bless our God, ye peoples, who places our soul among the living (Psalms 66:8, 9).

[9] That the Lord alone has life in Himself, and that even man has life from Him, the Lord Himself teaches in the following passages. In John:

As the Father raiseth up the dead and maketh them alive, even so the Son maketh alive whom He will. For as the Father hath life in Himself, so hath He given to the Son to have life in Himself (John 5:21, 26).

In the same:

Jesus said, I am the resurrection and the life; he that believeth in Me, though he die, shall live (John 11:25, 26).

In the same:

I am the way, the truth, and the life (John 14:6).

In the same:

I am the bread of life that cometh down out of heaven, and giveth life unto the world (John 6:33, 35, 47, 48).

From this it is that the Lord is said to be "Living" and "the Living One" (Revelation 4:9, 10; 5:14; 7:2; 10:6). The same is said of Jehovah in many passages in the prophets.

[10] And as the Lord is life, so all have life from Him; this also the Lord teaches. In John:

He that believeth on the Son hath eternal life; but he that believeth not the Son shall not see life (John 3:36).

In the same:

Jesus said, I came that the sheep may have life. I give unto them eternal life (John 10:10, 28).

In the same:

He that believeth on Me, though he die, shall live (John 11:25, 26).

In the same:

Ye will not come to Me, that ye may have life (John 5:40).

[11] "Life" signifies the Lord, and thence salvation and heaven, because all of life is from one only Fountain, and that only Fountain of life is the Lord, while angels and men are merely forms receiving life from Him. The Life itself that proceeds from the Lord and fills heaven and the world, is the life of His love, and in heaven this appears as light, and because this light is life it enlightens the minds of angels, and enables them to understand and be wise. From this it is that the Lord calls Himself not only "the Life" but also "the Light." As in John:

In the beginning was the Word, and the Word was with God, and God was the Word. In Him was life; and the life was the light of men. That was the true Light, which lighteth every man coming into the world (John 1:1, 4-12).

In the same:

Jesus said, I am the Light of the world; he that followeth Me shall not walk in darkness, but shall have the light of life (John 8:12).

In David:

Jehovah, with Thee is the fountain of life, in Thy light shall we see light (Psalms 36:9).

The light which is life from the Lord in heaven is there called Divine truth, because it shines in the minds of those who are there, and thence shines before their eyes. From this it is that in the Word "light" signifies Divine truth, and intelligence and wisdom therefrom, and that the Lord Himself is called "the Light." (But this is shown more fully in the work on Heaven and Hell 126-140, 275, which see.)

[12] The Lord is the source [a quo] of everything of life, because He is the sun of the angelic heaven, and the light of that sun is Divine truth, and its heat is Divine good; the two are life. From that origin is all life in heaven and in the world. The spiritual that flows into nature, and gives life there, is from no other source; but it gives life according to reception. (On this also see the work on Heaven and Hell 116-125.) From this it is now evident why it is that the Lord calls Himself "the Life," and why it is that those are said to have life and to live who receive light which is Divine truth, from the Lord, and why those who do not receive it are said not to live, but to be dead. (That there is one only Fountain of life, and that the Lord is that Fountain, see in the work on Heaven and Hell 9; and in The Doctrine of the New Jerusalem 278.)

Voetnoten:

1. The Hebrew has: "thou shalt die," as found also in Arcana Coelestia 5890.

2. Latin for "and he shall not turn" has "and he shall turn. "

3. Latin for "that he sin no more" has "lest he sin more."

4. For "will follow" the Greek has "followed," as found in 377, 383.

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.