Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Johannes 14:10-11

Studie

      

10 Gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken.

11 Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en indien niet, zo Gelooft Mij om de werken zelve.

      

Van Swedenborgs Werken

 

Ware Christelijke Religie #159

Bestudeer deze passage

  
/ 853  
  

159. Hieraan zal ik de volgende gedenkwaardigheid toevoegen; de eerste: toen ik eens samen met engelen in de hemel was, zag ik beneden mij in de verte een grote rookzuil en daaruit spatte van tijd tot tijd vuur op. Ik zei toen tot de engelen die bij mij waren dat weinigen hier weten dat de rook die men in de hellen ziet, voortkomt uit valsheden die door redeneringen worden bevestigd en dat het vuur de boosheid is tegen hen die tegenspreken. Hieraan voegde ik toe dat dit even onbekend is in deze wereld als in de mijne, waar ik met het lichaam leef, dat een vlam namelijk niets anders is dan rook die vlam heeft gevat. Dat dit zo is heb ik vaak feitelijk waargenomen; want ik zag uit de houtblokken in de haard rookzuilen opstijgen en als ik met een brandend stuk hout daarin vuur bracht, zag ik die rookzuilen in vlammen veranderen. De vormen van de vlammen waren gelijk aan die van de rookzuilen, want de afzonderlijke deeltjes van de rook worden vonkjes die tezamen ontbranden, zoals ook met kruit het geval is, wanneer het ontstoken wordt. Zo is het ook gesteld met de rook die we beneden ons zien, die bestaat uit een gelijk aantal valsheden, en het daaruit als vlammen opslaande vuur is de gloed van de ijver ten gunste van die valsheden. Toen zeiden de engelen tegen mij: ‘Laten we tot de Heer bidden om te mogen neerdalen en naderbij te komen, zodat we ondervinden wat voor valsheden het zijn, die bij hen zo roken en branden.’ Het werd ons gegeven en zie, er verscheen rondom ons een zuil van licht, die ons tot aan die plaats toe voortdurend omgaf. Toen zagen we vier groepen van geesten, die energiek beweerden, dat men God de Vader, omdat Hij onzichtbaar is, moet naderen en vereren, en niet Zijn in de wereld geboren Zoon, omdat Hij een mens en zichtbaar is. Toen ik opzij keek zag ik aan de linkerkant geleerden uit de geestelijkheid en achter hen ongeleerden en aan de rechterzijde ontwikkelde leken en achter hen onontwikkelden. Tussen ons en hen was echter een gapende afstand, die niet kon worden overbrugd. We richtten onze ogen en oren naar de linkerzijde, waar de geleerden uit de geestelijkheid en de ongeleerden daaruit waren en we hoorden hen aldus over God discussiëren: ‘Wij weten vanuit de leer van onze Kerk, die één is en hetzelfde met betrekking tot God in de gehele Europese wereld, dat men God de Vader, omdat Hij onzichtbaar is moet naderen, en dan tevens God de Zoon en God de Heilige Geest, die eveneens onzichtbaar zijn, omdat zij mede-eeuwig met de Vader zijn. Daar God de Vader de Schepper van het heelal is, en vandaar in het heelal, is Hij, waarheen we onze ogen ook mogen wenden, tegenwoordig en als we tot Hem bidden, verhoort Hij ons genadig. Hij zendt dan, na de bemiddeling uit de Zoon aangenomen te hebben, de Heilige Geest, die de heerlijkheid van de gerechtigheid van Zijn Zoon in onze harten brengt en ons zalig maakt. Wij, die tot doctoren van de Kerk zijn gemaakt, hebben, wanneer we prediken, de heilige werking van de Geest in onze borst gevoeld, en devotie geademd in ons gemoed vanuit deze tegenwoordigheid. Op deze wijze worden wij aangedaan, omdat we al onze zinnen op de onzichtbare God richten, die door Zijn uitgezonden geest niet afzonderlijk op het gezicht van ons verstand werkt, maar alomvattend op het gehele samenstel van onze geest en lichaam. Zulke werkingen zou de eredienst van een zichtbare God of van een voor het gemoed als mens waarneembare God, niet vertonen.’ Aan deze woorden schonken de ongeleerden uit de geestelijkheid, die achter hen stonden, bijval, en voegden het volgende daaraan toe: ‘Vanwaar komt het heilige anders dan van het onzichtbare en onwaarneembare Goddelijke? Zodra dit de ingang van ons gehoor aanraakt, verzachten zich onze gelaatstrekken, en verblijden we ons als bij de streling van een heerlijk geurende luwte, en we slaan ons ook op de borst. Anders is het gesteld bij een zichtbaar en waarneembaar Goddelijke; zodra dit ons oor binnendringt, wordt het louter natuurlijk en niet-Goddelijk. Om een dergelijke reden houden de rooms-katholieken hun missen in de Latijnse taal, en halen ze de hosties, waaraan ze goddelijke mysteriën toeschrijven, uit het heiligdom van de altaren tevoorschijn en houden ze omhoog, waarop het volk als voor het allerdiepste mysterie op de knieën valt en het heilige inademt.’ Daarna wendden wij ons naar de rechterzijde, waar de ontwikkelden en achter hen de onontwikkelden uit de leken stonden. Van de ontwikkelden hoorden we het volgende: ‘Wij weten dat de grootste wijzen onder de ouden een onzichtbare God vereerden, die zij Jehovah noemden, maar dat men na hen in latere tijden zichzelf goden maakten van gestorven heersers, waartoe Saturnus, Jupiter, Neptunus, Pluto, Apollo en verder Minerva, Diana, Venus en Themis behoorden. Voor hen bouwde men tempels en aan hen bewezen zij goddelijke eredienst. Uit deze eredienst ontstond in de loop van de tijd de afgodendienst, waardoor tenslotte het gehele aardrijk tot waanzin verviel. Wij stemmen daarom eensgezind met onze priesters en ouderlingen in, dat er drie goddelijke personen van eeuwigheid aan waren en zijn, van wie elk God is; het is voor ons genoeg, dat zij onzichtbaar zijn.’ Daaraan voegden de onontwikkelden die achter hen waren, toe: ‘Wij stemmen daarmee in; is God niet God en de mens een mens? Maar we weten dat als iemand een God-Mens te berde brengt, het gewone volk, dat een zinnelijke voorstelling van God heeft, daarmee in zal stemmen.’ Nadat dit gezegd was werd hun de ogen geopend en zagen ze ons in hun nabijheid, en uit verontwaardiging over het feit, dat we hen gehoord hadden, verstomden ze toen. Maar de engelen sloten hierna, door de hun gegeven macht, de uiterlijke of lagere dingen van hun gedachten waaruit ze hadden gesproken en openden de innerlijke of hogere dingen, en dwongen hen, van hieruit over God te spreken. Toen zij het woord namen zeiden ze: ‘Wat is God? Wij hebben Zijn gedaante niet gezien, noch Zijn stem gehoord. Wat is God zodoende anders dan de natuur in de eerste en laatste dingen? De natuur hebben we gezien, omdat die in onze ogen schijnt, en we hebben de natuur gehoord omdat die in onze oren klinkt.’ Toen we dit hadden vernomen zeiden we: ‘Heeft u ooit Socinius gezien, die alleen God de Vader erkende; of Arius, die het Goddelijke van de Heer Zaligmaker loochende, of enigen van hun aanhangers?’ Hierop antwoordden ze: ‘Die hebben we niet gezien.’ Wij zeiden: ‘Zij zijn in de diepte onder u.’ Gelijk daarop werden enigen daaruit naar boven gehaald en over God ondervraagd. Ze spraken zoals de anderen eerder deden en bovendien zeiden ze nog dit: ‘Wat is God? We kunnen zoveel goden maken als we willen.’ Toen zeiden we tegen hen: ‘Het is nutteloos om met u over de in de wereld geboren Zoon van God te spreken; maar toch zullen we nog dit zeggen: ‘Opdat niet het geloof aan God, in Hem en uit Hem, met als oorzaak dat niemand Hem gezien heeft en dit dus als een zeepbel in de lucht in de eerste momenten met prachtige kleuren prijkte, in de volgende ogenblikken, tot niets zou vervloeien, behaagde het de Heer, neer te dalen en het menselijke aan te nemen en Zichzelf op deze wijze zichtbaar te maken. Zo kon Hij de mensen tot overtuiging brengen, dat God geen wezen is door het verstand bedacht, maar het Zelf, dat was, is en zijn zal van eeuwigheid tot in eeuwigheid, en dat God niet een woord is van drie letters, maar dat Hij het al van de werkelijkheid is van de Alfa tot de Omega. Bijgevolg dat Hij het leven en het heil is van allen, die in Hem als zichtbaar geloven, en niet van hen die zeggen, dat zij in een onzichtbare God geloven; want geloven, zien en kennen maken één uit. Daarom zei de Heer tot Filippus: ‘Die Mij ziet en Mij kent, ziet en kent de Vader’; en elders, ‘dat het de Wil van de Vader is, dat men in de Zoon gelooft, en wie in de Zoon gelooft het eeuwige leven heeft, maar wie de Zoon niet gelooft, het leven niet zal zien, maar de toorn Gods blijft op hem’. ‘..zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat eenieder die gelooft, in Hem eeuwig leven zal hebben’,’Want alzo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat eenieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven zal hebben’,’Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’,’Jezus zei tot hem: Ik ben de weg de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Indien gij Mij zou kennen, zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien. Filippus zei tot Hem: Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg. Jezus zei tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader? Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader die in Mij blijft, doet Zijn werken. Gelooft Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; of anders gelooft om de werken zelf. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader; en wat gij ook vraagt in Mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt zal worden. Indien gij Mij iets vraagt in Mijn naam, Ik zal het doen. Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij Mijn geboden bewaren.’ Deze dingen zegt de Heer bij Johannes, (3:15-16, 36; 14:6-15).’ Toen ze dit gehoord hadden, werden velen uit de vier groepen zo boos, dat rook en vuur uit hun neusgaten sloeg. Daarom gingen we heen en de engelen stegen op in hun hemel, nadat ze mij naar huis hadden begeleid.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.