Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Johannes 12:46

Studie

       

46 Ik ben een Licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #3863

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3863. 'For she said, Because Jehovah has seen' in the highest sense means foresight, in the internal sense faith, in the interior sense understanding, and in the external sense sight - faith received from the Lord being meant here. This is clear from the meaning of 'seeing', dealt with below. What has been presented above shows that the twelve tribes, named after the twelve sons of Jacob, meant all things forming part of truth and good, or of faith and love, and so all aspects of the Church. It also shows that each tribe meant some universal division, and so the twelve tribes the twelve universal divisions which embrace and include within themselves every specific thing which is part of the Church, and in the universal sense everything that is part of the Lord's kingdom. The universal division meant by 'Reuben' is faith. The reason faith is the first universal division is that when a person is being regenerated, or becoming the Church, he must first learn and absorb aspects of faith, that is, of spiritual truth, for it is by means of doctrine about faith or truth that he is led into regeneration. For man is such that of himself he does not know what heavenly good is but has to learn about it from doctrine, which is called the doctrine of faith. Every doctrine of faith has life as the end in view, and because it has life it also has good in view, for good is the sum and substance of life.

[2] Controversy existed among the ancients over which was the firstborn of the Church, whether it was the truth of faith or whether it was the good of love. Those who said that the truth of faith was the firstborn based their conclusions on the outward appearance and decided that such truth was the firstborn because it is and must be learned first and because a person is led by means of it into good. But they did not know that good is essentially the firstborn and that it is instilled by the Lord through the internal man so that he may adopt and accept the truth which is brought in by way of the external. They did not know that good holds life from the Lord within it, or that truth does not possess any life except that which comes through good, so that good is the soul of truth by making truth its own and clothing itself with it as the soul does the body. From this it may be seen that to outward appearance truth occupies first place and is so to speak the firstborn while a person is being regenerated, though essentially good occupies first place and is the firstborn, and does actually come to occupy it once he has been regenerated. For the truth of this, see 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3701.

[3] The subject in this and previous chapters being the regeneration of the natural - at this point its first state, which is a state of being led by means of truth into good - the first son of Jacob, who was Reuben, was so named from the phrase Jehovah seeing, which in the internal sense means faith originating in the Lord. Regarded in itself faith consists in faith in the understanding and faith in the will. Knowledge and understanding of the truth of faith is called faith in the understanding, but willing the truth of faith is called faith in the will. The former - faith in the understanding - is the faith meant by 'Reuben', but the latter - faith in the will - is that meant by 'Simeon'. It may be seen by anyone that faith existing in the understanding, or the ability to understand truth, comes before faith existing in the will, or the actual willing of it. For when a person does not know of something, such as heavenly good, he must first come to know of its existence and then to understand what it is before he is able to will it.

[4] 'Seeing' in the external sense means sight, as is clear without explanation. 'Seeing' in the interior sense means the understanding, as is likewise clear, for the sight that the internal man has is nothing else than the understanding, which also is why in everyday speech the understanding is called internal sight, and the word light is used in reference to it as well as to external sight and is called the light of the understanding. 'Seeing' in the internal sense means faith received from the Lord, as is clear from the consideration that interior understanding has no other objects than those of truth and good, for these are the objects of faith. This interior understanding, or internal sight, which has truths of faith as its objects, does not show itself so plainly as the understanding does which has truths to do with public and private life as its objects, the reason being that it exists inside this latter understanding and dwells in the light of heaven, which light is in obscurity as long as a person dwells in the light of the world. Nevertheless it does reveal itself with those who are regenerate, in particular by means of conscience. 'Seeing' in the highest sense clearly means foresight, for the intelligence spoken of in reference to the Lord is an infinite intelligence, which is nothing else than foresight.

[5] That 'seeing' after which Reuben was named means in the internal sense faith received from the Lord is evident from very many places in the Word, of which let the following be brought forward: In Moses,

Jehovah said to Moses, Make a serpent and set it on a standard, and it will be that everyone who has been bitten, when he sees it, will live. And Moses made a serpent of bronze and set it on a standard. And so it was, if a serpent had bitten a man, when he looked at the serpent of bronze, that he was restored to life again. Numbers 21:8-9.

'The bronze serpent' represented the Lord's external sensory perception, which is natural, see 197 - 'bronze' meaning that which is natural, 425, 1551. Faith in Him was represented by the restoration to life again of those who saw it, that is, looked at it, as the Lord Himself teaches in John,

As Moses lifted up the serpent in the wilderness, so must the Son of Man be lifted up, that everyone who believes in Him may not perish but have eternal life. John 3:14-15.

[6] In Isaiah,

The Lord said, Go and say to this people, Hearing, hear - but do not understand; and seeing, see - but do not comprehend. Make the heart of this people fat and their ears heavy, and plaster over their eyes, lest they see with their eyes and hear with their ears, and their heart understands. Isaiah 6:9-10.

Here it is quite evident that 'seeing, see - but do not comprehend' means understanding what is true and yet not acknowledging. The words 'plastering over their eyes, lest they see with their eyes' means depriving them of the understanding of truth, faith in the Lord being meant in this case by 'seeing', as is clear from the Lord's words in Matthew 13:13-14, and in John 12:36-37, 39-40.

[7] In Ezekiel,

Son of man, you are dwelling in the midst of a rebellious house, who have eyes to see but they do not see, who have ears to hear but they do not hear. Ezekiel 12:2

'Eyes to see but they do not see' stands for their being able to understand the truths of faith but not willing them. They do not will them on account of evils, meant by 'a rebellious house', which bring an untrue light to falsities and darkness to truths, in accordance with the following in Isaiah,

They were a rebellious people, lying sons, sons who did not wish to hear the law of Jehovah, who said to the seers, Do not see; and to those who had visions, Do not see for us things that are right, tell us smooth things, see illusions. Isaiah 30:9-10.

In Isaiah,

This people walking in darkness have seen a great light; those dwelling in the land of the shadow of death, upon them has the light shone out. Isaiah 9:2.

'Seeing a great light' stands for receiving and believing the truths of faith. It is over those who have faith that heavenly 'light' is said 'to shine out', for the light which is shed in heaven is Divine Truth coming from Divine Good.

[8] In the same prophet,

Jehovah has poured out over you a spirit of slumber, and has closed your eyes, the prophets and your heads, the seers, He has covered. Isaiah 29:10.

'Closing the eyes' stands for closing the understanding of truth - 'the eye' meaning the understanding, see 2701. 'Covering the seers' stands for covering those who know and teach the truths of faith. 'Seers' in former times were called prophets, and prophets mean those who teach as well as meaning the truths of doctrine, see 2534. In the same prophet,

The priest and the prophet err through strong drink, they err among those who see, they are tottery in judgement. Isaiah 28:7.

Here the meaning is similar. 'The judgement in which they are tottery' means the truth of faith, see 2235. In the same prophet,

The eyes of those who see will not be closed, and the ears of those who hear will listen. Isaiah 32:3.

Here the meaning is similar.

[9] In the same prophet,

Your eyes will behold the king in his beauty, they will see a land stretching far. Isaiah 33:17.

'Beholding the king in his beauty' stands for beholding truths of faith which come from the Lord and are called beautiful by virtue of good. 'Seeing a land stretching far' stands for seeing the good of love. For 'the king' means the truth of faith, see 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, this being called beautiful by virtue of good, 553, 3080, 3821; and 'a land' means the good of love, 620, 636, 3368, 3379. In Matthew,

Blessed are the pure in heart, for these will see God. Matthew 5:8.

Here it is quite evident that 'seeing God' means believing in Him, and so seeing Him by faith, for people who possess faith, from faith see God, since God is within faith and is that within faith which constitutes true faith.

[10] In the same gospel,

If your eye causes you to stumble pluck it out. It is better for you to enter into life one-eyed than having two eyes to be thrown into the Gehenna of fire. Matthew 18:9.

Here, as is quite evident, 'the eye' does not mean the eye. Nor does it mean that the eye has to be plucked out, for it is not the eye that causes the stumbling but the understanding of truth meant here by 'the eye', 2701. The law that it is better not to know and grasp the truths of faith than to know and grasp them and yet to lead a life of evil is what is meant by 'better to enter into life one-eyed than having two eyes to be thrown into the Gehenna of fire'.

[11] In the same gospel,

Blessed are your eyes, for they see, and your ears, for they hear. Truly, I say to you, many prophets and righteous men desired to see what you see, but did not see. Matthew 13:13-17; John 12:40.

'Seeing' stands for knowing and understanding the things that constitute faith in the Lord, and so stands for faith. For it was not their seeing the Lord and seeing His miracles that made them 'blessed' but their believing, as becomes clear from the following words in John,

I said to you that you have both seen Me and not believed. This is the will of Him who sent Me, that everyone who sees the Son and believes in Him may have eternal life. No one has seen the Father except Him who is with the Father; He has seen the Father. Truly, truly, I say to you, He who believes in Me has eternal life. John 6:36, 40, 46-47.

'Seeing and not believing' stands for knowing the truths of faith and not accepting them, 'seeing and believing' for knowing them and accepting them. The words 'No one has seen the Father except Him who is with the Father' stands for not being able to acknowledge Divine Good except through Divine Truth - 'the Father' being Divine Good and 'the Son' Divine Truth, see 3704. Consequently the internal sense is that nobody is able to possess heavenly good unless he acknowledges the Lord.

[12] Similarly in the same gospel,

Nobody has ever seen God; the only begotten Son who is in the bosom of the Father, He has made Him known. John 1:18.

And in the same gospel,

Jesus said, He who sees Me sees Him who sent Me. I have come as Light into the world in order that everyone who believes in Me may not remain in darkness. John 12:45-46.

Here it is explicitly stated that 'seeing' means believing or possessing faith. And in the same gospel,

Jesus said, If you know Me you know My Father also. And from now you know Him and have seen Him. He who has seen Me has seen the Father. John 14:7, 9.

In the same gospel,

The Spirit of truth the world cannot receive because it neither sees Him nor knows Him. I will not leave you orphans, I am coming to you. Yet a little while, the world will see Me no longer, but you will see Me; because I live you will live also. John 14:17-19.

'Seeing' stands for possessing faith, for it is solely through faith that the Lord is seen. Actually faith is the eye of love, since it is from love through faith that the Lord is seen, love being the life of faith. Hence His statement, 'You will see Me; because I live you will live also'.

[13] In the same gospel,

Jesus said, For judgement I came into this world, that those who do not see may see, but that those who see may become blind. The Pharisees said, Are we also blind? Jesus said to them, If you were blind you would have no sin; but now you say, 'We see', therefore your sin remains. John 9:39-41.

'Those who see' stands for those who imagine themselves to be more intelligent than everybody else. Of them it is said that they will become blind, that is, will not acquire faith. 'Not seeing' or being blind is used in reference to those immersed in falsities, and also to those who have no knowledge [of the truth], see 2383. In Luke,

To you it has been given to know the mysteries of the kingdom of God, but for everyone else in parables, that seeing they may not see, and hearing they may not hear. Luke 8:10.

Here the meaning is similar. In the same gospel,

I tell you truly, There are some of those standing here who will not taste death until they see the kingdom of God. Luke 9:27; Mark 9:1.

'Seeing the kingdom of God' stands for believing. In the same gospel,

Jesus said to the disciples, The days will come when you will desire to see one of the days of the Son of Man, but you will not see. Luke 17:22.

This refers to the close of the age or last period of the Church when no faith exists any longer.

[14] In the same gospel,

It happened, when Jesus was at table with them, that He took the bread and said a blessing, and broke it and gave to them. Then their eyes were opened and they recognized Him. Luke 24:30-31.

The meaning of this event was that the Lord comes into sight through good, but not through truth devoid of good; for 'bread' means the good of love, 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 3813. From these and many other places it is clear that 'seeing' in the internal sense means faith received from the Lord, for no other faith exists which is truly faith except faith which comes from the Lord. This is also the faith that enables a person to see, that is, to believe. But faith originating in self or a person's proprium is not truly faith, for it causes him to see falsities as truths and truths as falsities; or if he does see truths as truths he does not truly see them because he does not believe them. For in them he sees himself and not the Lord.

[15] That 'seeing' means possessing faith in the Lord is quite evident from what has been stated often about the light of heaven, namely that because it flows from the Lord the light of heaven holds intelligence and wisdom within it, and so holds faith in Him since faith in the Lord is inwardly present in intelligence and wisdom. Consequently seeing by that light, as angels do, can mean nothing else than faith in the Lord. The Lord Himself too is within that light because it proceeds from Him. That light is also the light which shines within the conscience of those who possess faith in Him, though no one is directly conscious of its doing so as long as he lives in the body, for during that time the light of the world is obscuring that light.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.