Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Johannes 12:35-36

Studie

      

35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt, terwijl gij het Licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat.

36 Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij kinderen des Lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus; en weggaande verborg Hij Zich van hen.

      

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9807

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9807. En zijn zonen; dat dit betekent het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede voortgaande, staat vast uit de betekenis van de zonen, namelijk de waarheden, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3373, 3704; hier het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Goede van de Heer, omdat zij de zonen van Aharon waren en door Aharon werd, als hogepriester, de Heer uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede, zoals eerder is getoond.

Dat de zonen de waarheden zijn, komt omdat alle dingen in de innerlijke zin van het Woord geestelijke dingen zijn; en de zonen in de geestelijke zin zijn degenen die opnieuw worden geboren uit de Heer, dus die in de waarheden vanuit het goede zijn; dus los van de personen, de waarheden zelf die uit het goede zijn.

Dit wordt in het Woord verstaan onder de zonen Gods, de zonen des konings en de zonen des koninkrijks; zij zijn ook de zonen van de nieuwe geboorte of van de wederverwekking.

De waarheden ook en de goedheden bij de wederverwekte mens of opnieuw uit de Heer geboren mens, gedragen zich zoals families in een wijde en lange reeks uit één vader; er zijn er die daar betrekking hebben op kleinzonen en kleindochters, op schoonzonen en schoondochters en zo op aanverwantschappen van verscheidene graden en dus zo op verscheidene geslachten.

Het zijn de op die wijze geschikte waarheden en goedheden, die in de geestelijke zin de zonen, dochters, kleinzonen, kleindochters, schoonzonen en schoondochters, kortom de verwanten van verschillende graad en vandaar van verschillend geslacht zijn.

Dat de geestelijke geslachten in zo’n orde zijn, werd door levende ondervinding getoond en tegelijk werd gezegd, dat daarom de waarheden en de goedheden bij de wederverwekte mens in zo’n orde zijn, omdat de gezelschappen van engelen in de hemel van een zodanige orde zijn en de waarheden en goedheden bij de mens met die gezelschappen overeenstemmen; daarom is ook de mens, van wie de waarheden en de goedheden in zo’n overeenstemming zijn, de hemel in kleinste vorm.

Wie weet dat met de zonen de waarheden en met de dochters de goedheden worden aangeduid, kan verscheidene verborgenheden in het Woord zien, vooral in de profetische teksten, die anders verscholen zouden blijven; zoals ook wat in het bijzonder wordt verstaan onder de Zoon des Mensen, die de Heer Zich vaak in het Woord noemt.

Dat wordt verstaan het Goddelijk Ware, dat voortgaat uit Zijn Goddelijk Menselijke, staat vast uit de plaatsen waar Hij wordt genoemd, welke plaatsen mogen worden aangevoerd, opdat tegelijk wordt bevestigd dat de Zoon het Ware is, zoals bij Johannes: ‘De schare zei tot Jezus: Hoe zegt Gij: De Zoon des Mensen moet worden verhoogd; wie is deze Zoon des Mensen, Jezus antwoordde hun: Nog een korte tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het Licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen van het Licht moogt zijn’, (Johannes 12:34-36).

Hieruit blijkt, dat met de Zoon des Mensen iets eenders wordt aangeduid als met het Licht, want toen zij vroegen wie deze Zoon des Mensen was, antwoordde de Heer dat Hij Zelf het Licht was waarin zij zouden geloven; dat het Licht het Goddelijk Ware is, zie de nrs. 9548, 9684; dus eveneens de Zoon des Mensen.

Bij Lukas: ‘Gezegend zijt gij, wanneer de mensen u haat toedragen ter oorzake van de Zoon des Mensen’, (Lukas 6:22); ter oorzake van de Zoon des Mensen is vanwege het Goddelijk Ware, dat uit de Heer voortgaat.

Het Goddelijk Ware is het al van het geloof in en van de liefde tot de Heer; ter oorzake daarvan gehaat worden, is de gezegendheid.

Bij dezelfde: ‘De dagen zullen komen wanneer gij zult verlangen één der dagen van de Zoon des Mensen te zien maar gij zult niet zien; dan zullen zij tot u zeggen: Zie hier of zie daar; gaat niet heen, noch onderzoekt’, (Lukas 17:22); verlangen één der dagen van de Zoon des Mensen te zien, is een staat van het Goddelijk Ware, die werkelijk is.

Daar wordt gehandeld over het einde van de Kerk, wanneer er niet langer enig geloof is omdat er geen naastenliefde is, in welke tijd al het echte Goddelijke Ware zal vergaan; en omdat het Goddelijk Ware wordt aangeduid met de Zoon des Mensen, wordt daarom gezegd: Dan zullen zij zeggen: Zie hier of zie daar; onderzoekt het niet, wat kan worden gezegd van het Goddelijk Ware uit de Heer, maar niet van de Heer Zelf.

Bij dezelfde: ‘Wanneer de Zoon des Mensen komt, zal Hij geloof vinden op aarde?’, (Lukas 18:8); dat wil zeggen, dat het Goddelijk Ware wanneer het zal worden onthuld uit de hemel, niet zal worden geloofd.

De Zoon des Mensen is hier ook de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware of het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer; de Komst van de Heer is de onthulling van het Goddelijk Ware aan het einde van de Kerk.

Bij Mattheüs: ‘Zoals de bliksem uitgaat van het oosten en verschijnt tot aan het westen, aldus zal de Komst van de Zoon des Mensen zijn; dan zal het teken verschijnen en dan zullen al de stammen van de aarde wenen en zij zullen zien de Zoon des Mensen, komende in de wolken van de hemel met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:27,30); de Komst van de Zoon des Mensen, staat voor de onthulling van het Goddelijk Ware in de voleinding der eeuw, dat wil zeggen, aan het einde van de Kerk; alle stammen van de aarde die dan zullen wenen zijn alle waarheden en goedheden van het geloof en van de liefde uit de Heer en zo in de Heer, in een samenvatting.

De wolken van de hemel, waarin Hij zal komen, is de letterlijke zin van het Woord; de kracht en de heerlijkheid is de innerlijke zin, in welk binnenste zin ervan het meest wordt gehandeld over de Heer alleen; verder zie men wat is ontvouwd in nr. 4060.

Evenzo elders bij dezelfde: ‘Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien de Zoon des Mensen, zittende aan de rechterzijden van de macht en komende op de wolken des hemels’, (Mattheüs 26:64); en bij Lukas: ‘Van nu aan zal de Zoon des Mensen zijn zittende aan de rechterzijden van de kracht Gods’, (Lukas 18:8).

De Zoon des Mensen staat voor het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer; zitten aan de rechterzijden van de macht, staat voor, dat Hij de almacht heeft, want het Goddelijk Goede heeft de almacht door het Goddelijk Ware.

Dat er wordt gezegd, dat zij het van nu aan zouden zien, betekent dat het Goddelijk Ware in zijn almacht was, toen de Heer in de wereld de hellen had overwonnen en alle dingen daar en in de hemelen in de orde had gebracht; en dat zo degenen gezaligd zouden kunnen worden die Hem met het geloof en de liefde zouden opnemen, nr. 9715.

Dat zitten aan de rechterzijden de almacht is, zie de nrs. 3387, 4592, 4933, 7518, 8281, 9133; dat alle macht van het goede is door het ware, nrs. 6344, 6423, 8304, 9327, 9410, 9639, 9643; dat de Goddelijke macht zelf het Goddelijk Ware is, nr. 6948; dat de wolken waarin de Zoon des Mensen, dat wil zeggen, het Goddelijk Ware, zal komen, het Woord in de letter is, zie voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8443, 8781; en dat de heerlijkheid het Goddelijk Ware zelf is, zodanig als het is in de innerlijke zin van het Woord, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4809, 5922, 8267, 9429.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met: ‘Ik zag, toen, zie, een witte wolk en op de wolk zittende een de Zoon des Mensen gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon’, (Openbaring 14:14) en bij Daniël: ‘Ik was ziende in de visioenen des nachts en zie, met de wolken der hemelen kwam Een zoals de Zoon des Mensen’, (Daniël 7:13).

Bij Johannes: ‘De Vader heeft Hem gegeven ook gericht te houden, omdat Hij de Zoon des Mensen is’, (Johannes 5:27); aangezien alle gericht plaatsvindt vanuit het ware, wordt daarom gezegd, dat het aan de Heer is gegeven gericht te houden, omdat Hij de Zoon des Mensen is.

De Zoon des Mensen is, zoals gezegd, het Goddelijk Ware; de Vader uit Wie het voortgaat, is het Goddelijk Goede, nrs. 2803, 3704, 7499, 8328, 8897.

Omdat het tot het Goddelijk Ware behoort om gericht te houden, wordt daarom gezegd ‘dat wanneer de Zoon des Mensen zal komen, Hij zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid’, (Mattheüs 19:28; 25:31); en ‘dat de Zoon des Mensen eenieder zal vergelden volgens zijn daden’, (Mattheüs 16:27).

Bij Mattheüs: ‘Die het goede zaad zaait is de Zoon des Mensen; de akker is de wereld, het zaad zijn de zonen van het koninkrijk, het onkruid zijn de zonen van de boze’, (Mattheüs 13:37,38); het zaad is het Goddelijk Ware; daarom wordt gezegd dat de Zoon des Mensen dit zaait; de zonen van het koninkrijk zijn de Goddelijke waarheden in de hemel en in de Kerk; de zoon immers is het ware, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623; en in de tegengestelde zin het valse, dat ook de zoon van de boze is; het koninkrijk is de hemel, alsmede de Kerk.

Bij Johannes: ‘Niemand is opgeklommen in de hemel dan Die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des Mensen, Die in de hemelen is’, (Johannes 3:13).

Dat de Zoon des Mensen het Goddelijk Ware in de hemelen is, blijkt daaruit; want dit daalt neer en klimt zo op; niemand immers kan in de hemel opklimmen, tenzij het Goddelijk Ware tot hem is neergedaald uit de hemel, want de invloeiing is Goddelijk, maar niet andersom.

Omdat de Heer dit Ware is, noemt Hij Zich daarom de Zoon des Mensen Die in de hemelen is.

Bij Mattheüs: ‘De Zoon des Mensen heeft niets waar Hij het hoofd zal neerleggen’, (Mattheüs 8:20); de Zoon des Mensen staat voor het Goddelijk Ware; niets hebben waar Hij het hoofd kan neerleggen, staat daarvoor dat er geen plaats ergens of bij enig mens in die tijd daarvoor was.

Dat de Zoon des Mensen had te lijden en zou worden gedood, (Mattheüs 12:22; 20:18; 26:2,24,25; Markus 8:31; 9:12,31) en elders, sluit in dat zo met het Goddelijk Ware is gedaan, dus met de Heer, Die het Goddelijk Ware Zelf was, wat Hij ook Zelf zegt, bij Johannes: ‘Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven’, (Johannes 14:6).

Bij Jeremia: ‘Daar zal geen Man wonen, noch daarin de Zoon des Mensen verwijlen’, (Jeremia 49:18,33); en bij dezelfde: ‘In de steden zal niet enig man wonen, noch zal door dezelve de Zoon des Mensen doorgaan’, (Jeremia 51:43).

Hij die de geestelijke zin van het Woord niet kent, zal geloven dat onder de steden hier steden worden verstaan en onder de man en onder de Zoon des Mensen een man en een zoon; en dat de steden zo zullen worden verlaten zodat niemand daar zal zijn.

Maar het is de staat van de Kerk ten aanzien van de leer van het ware, die met deze woorden wordt beschreven; de steden immers zijn de leerstellingen van de Kerk, nrs. 402, 2449, 3216, 4492, 4493; de man is het ware zelf verbonden met het goede, nrs. 3134, 7716, 9007; dus is de Zoon des Mensen het Ware.

Omdat met de Zoon des Mensen het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer werd aangeduid, werden daarom eveneens de profeten, door wie dit werd onthuld, zonen des mensen genoemd, zoals bij (Daniël 8:17; Ezechiël 2:1,3,6,8; 3:1,3,4,10,17,25; 4:1,16; 8:5,6,8,12,15; 12:2,3,9,18,22,27); en meermalen elders.

Zoals de meest dingen in het Woord ook een tegengestelde zin hebben, dus eveneens de betekenis van de Zoon des Mensen, die in die zin het valse is tegengesteld aan het ware; zoals bij Jesaja: ‘Wat zijt gij dat gij u vreest voor de mens; hij sterft; en voor de zoon des mensen, aan wie gras wordt gegeven’, (Jesaja 51:12); het gras gegeven aan de zoon des mensen, is het wetenschappelijke waardoor het valse is.

Bij David: ‘Vertrouwt niet op vorsten, op de zoon des mensen die geen heil heeft’, (Psalm 146:3); de vorsten zijn de belangrijkste waarheden, nrs. 2089, 5044, dus in de tegengestelde zin de voornaamste valsheden; en de zoon des mensen is het valse zelf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl