12. V. De menselijke rede kan, wanneer zij wil, vanuit vele dingen in de wereld gewaarworden of besluiten, dat er een God is en dat Hij één is. Deze waarheid kan door ontelbare dingen in de zichtbare wereld bevestigd worden; want het heelal is als het ware een theater, waarop voortdurend bewijzen vertoond worden dat er een God is en dat Hij één is. Maar om dit toe te lichten, zal ik de volgende gedenkwaardigheid vanuit de geestelijke wereld aanhalen. Eens toen ik met engelen in gesprek was, waren enige geesten aanwezig, die pas kort geleden vanuit de natuurlijke wereld waren aangekomen. Toen ik hen zag, wenste ik hen geluk met hun aankomst en vertelde hun verschillende onbekende dingen over de geestelijke wereld, en na het gesprek over deze dingen vroeg ik hun, welke kennis zij over God en over de natuur uit de wereld met zich meebrachten. Zij zeiden: ‘Deze kennis, namelijk dat de natuur de werkende kracht is die alle dingen bewerkt die in het geschapen heelal plaatsvinden, en dat God na de schepping dit vermogen en deze macht in de natuur heeft gelegd en ingeprent; en dat God alleen ondersteunt en in stand houdt, opdat zij niet te gronde gaan, daarom worden heden ten dage alle dingen die op aarde ontstaan, geboren en wedergeboren worden, aan de natuur toegeschreven.’ Maar ik antwoordde, dat de natuur vanuit zichzelf hoegenaamd niets bewerkt, maar God door de natuur. Aangezien zij daarop een bewijs vroegen, zei ik: ‘Zij die aan de Goddelijke werking in elk ding van de natuur geloven, kunnen zich vanuit zeer vele dingen, die zij in de wereld zien, veel meer ten gunste van God dan ten gunste van de natuur bevestigen; want zij die zich ten gunste van de Goddelijke werking in elk ding van de natuur bevestigen, richten hun aandacht op de wonderlijke dingen, die zij in de voortplanting zowel van planten als dieren waarnemen. In de voortplanting van de planten: dat vanuit een in de aarde geworpen zaadje een wortel schiet, door de wortel een stengel en achtereenvolgens takken, twijgen, bladeren, bloemen, vruchten, tot nieuwe zaden toe, geheel en al alsof het zaad de orde van opeenvolging of de ontwikkelingsgang wist, waarnaar het zich vernieuwen moet. Welk redelijk mens kan denken, dat de zon die louter vuur is, dit weet, of dat zij het in haar warmte en in haar licht kan neerleggen zulke dingen teweeg te brengen, en dat zij naar nutten kan streven? Een mens van wie het redelijke is verheven, kan, wanneer hij deze dingen ziet en behoorlijk overdenkt, niet anders denken, dan dat zij uit Hem zijn, wiens wijsheid oneindig is, dus uit God. Zij, die de Goddelijke werking in ieder ding van de natuur erkennen, bevestigen zich ook hierin wanneer zij deze dingen zien. Daarentegen zien degenen die deze werking niet erkennen, dergelijke dingen niet met de ogen van de rede in het voorhoofd, maar in het achterhoofd. Zij zijn diegenen die alle voorstellingen van hun denken aan de zinnen van het lichaam toeschrijven, en de begoochelingen van die zinnen bevestigen en zeggen: ‘Ziet u niet dat de zon door haar warmte en door haar licht al deze dingen bewerkt? Wat is datgene wat u niet ziet; is dat wel iets?’ Zij die zich bevestigen ten gunste van het Goddelijke, richten hun aandacht op de wonderlijke dingen die zij zien in de voortplanting van de dieren. Zij zien, om hier eerst de wonderlijke dingen in de eieren te beschouwen, dat daarin het kuiken in zijn kiem verborgen ligt met al het benodigde voor zijn vorming, en ook met de gehele ontwikkelingsgang na het uitkomen, totdat het een vogel wordt in de vorm van de moeder. Wanneer men verder de aandacht richt op de gevleugelde dieren in het algemeen, vertonen zich voor het gemoed dat diep doordenkt, dingen die de verbazing wekken, zoals bijvoorbeeld, dat er zowel in de allerkleinste als in de allergrootste, zowel in de onzichtbare als in de zichtbare, dat wil zeggen, zowel in de kleine insecten als in de vogels en grote beesten, zintuigen zijn, namelijk van het gezicht, de reuk, de smaak en de tastzin; verder ook de bewegingsorganen die de spieren zijn, want zij vliegen en lopen, alsmede ingewanden, die van een hart en van longen afhangen en die door de hersenen in werking worden gesteld. Zij die alle dingen aan de natuur toeschrijven, zien weliswaar dergelijke dingen, maar zij denken alleen maar dat die er zijn en zeggen dat de natuur ze voortbrengt. Zij zeggen dit omdat zij hun gemoed van het denken over het Goddelijke hebben afgekeerd; en diegenen die zich van het Goddelijke hebben afgekeerd, kunnen, wanneer zij de wonderlijke dingen in de natuur zien, daarover niet redelijk en noch minder geestelijk denken, maar zij denken zinnelijk en stoffelijk; en dan denken zij in de natuur uit de natuur en niet boven de natuur. Zij verschillen hierin alleen met de beesten, dat zij over redelijkheid beschikken, dat wil zeggen, dat zij kunnen verstaan indien zij dat willen. Zij, die zich van het denken over het Goddelijke hebben afgekeerd, en daardoor lichamelijk-zinnelijk zijn geworden, bedenken niet, dat het gezicht van het oog zo grof en zo stoffelijk is, dat het verscheidene kleine insecten als één donker puntje ziet, terwijl toch elk van deze insecten georganiseerd is om te voelen en om zich te bewegen, en zij bedenken dus niet dat het begiftigd is met vezels en vaten, met hartjes, longpijpjes, ingewandjes en hersentjes; en dat deze uit de zuiverste substanties van de natuur zijn samengeweven; en dat deze weefsels overeenstemmen met het leven in de laatste graad, van waaruit hun allerkleinste deeltjes op onderscheiden manieren in werking worden gesteld. Wanneer nu het gezicht van het oog zo grof is dat verschillende dingen, met ontelbare dingen in elk daarvan, daaraan verschijnen als een klein donker puntje, en wanneer niettemin diegenen die zinnelijk zijn, naar dit gezichtsvermogen denken en oordelen, zo komt het duidelijk uit, hoe grof hun gemoed geworden is, en vandaar in welk een duisternis zij zijn ten aanzien van de geestelijke dingen. Eenieder kan zich, wanneer hij wil, ten gunste van het Goddelijke bevestigen vanuit de zichtbare dingen in de natuur; en ook bevestigt zich diegene zich, die over God en over Zijn Almacht bij het scheppen van het heelal denkt, en over Zijn Alomtegenwoordigheid bij het instandhouden daarvan. Zo bijvoorbeeld dat hij bij de vogels in de lucht ziet, dat elke soort daarvan haar voedsel kent en waar dit te vinden is, en vanuit geluid en gestalte de soortgenoten kent, verder onder de andere vogels, welke haar vrienden en welke haar vijanden zijn; dat zij de plaats van de paring onder de veren weten, huwelijken sluiten, kunstig nesten bouwen, daarin eieren leggen, daarover broeden, de broedtijd kennen, na verloop waarvan zij de jongen uitbroeden die zij allertederst liefhebben, onder de vleugels koesteren, voedsel aandragen en opkweken, en dit totdat zij zelfstandig worden en hetzelfde kunnen doen.
Eenieder die over de Goddelijke invloeiing door de geestelijke wereld in de natuurlijke wereld wil nadenken, kan deze hierin zien. Hij kan ook, wanneer hij wil, in zijn hart zeggen: dergelijke wetenschappen kunnen hun niet vanuit de zon door de warmte en het licht ervan gegeven worden, want de zon, van waaruit de natuur haar ontstaan en wezen afleidt, is louter vuur, en vandaar zijn de uitvloeiingen van warmte en licht ervan, volslagen dood; en zo kan men dus de gevolgtrekking maken, dat dergelijke dingen zijn vanuit de Goddelijke invloeiing door de geestelijke wereld in de laatsten van de natuur. Eenieder kan zich bevestigen ten gunste van het Goddelijke vanuit de zichtbare dingen in de natuur, wanneer hij de rupsen ziet, die uit de verlustiging van een zekere liefde streven en smachten naar een verandering van hun aardse staat in een, die de hemelse staat enigszins nabijkomt, en daarom naar bepaalde plaatsen kruipen, zich met een huls omgeven en zich zo in een baarmoeder begeven om wedergeboren te worden, en daar poppen, aurelies, nymfen en tenslotte vlinders te worden. En wanneer zij die gedaantewisseling hebben ondergaan en elk naar hun soort met mooie vleugels zijn uitgedost, vliegen zij in de lucht als in hun hemel, en spelen daar verheugd en sluiten huwelijken, leggen eieren en zien uit naar een nageslacht en dan voeden zij zich met een liefelijke en zoete kost uit bloemen. Wie, die zich vanuit de zichtbare dingen in de natuur ten gunste van het Goddelijke bevestigt, ziet niet een zeker beeld van de aardse staat van de mens in hen als wormen, en een beeld van de hemelse staat in hen als vlinders. Diegenen echter, die zich ten gunste van de natuur bevestigen, zien weliswaar deze dingen, maar aangezien zij de hemelse staat van de mens vanuit hun gemoed hebben verworpen, noemen zij dit louter werkingen van de natuur.
Eenieder kan zich vanuit de zichtbare dingen in de natuur ten gunste van het Goddelijke bevestigen, wanneer hij zijn aandacht richt op hetgeen bekend is ten aanzien van de bijen, namelijk dat zij vanuit rozen en bloemen was weten te verzamelen en honing te zuigen en cellen als huisjes te bouwen en die te rangschikken in de vorm van een stad, met straten om in en uit te gaan; dat zij al van verre bloemen en kruiden ruiken, van waaruit zij was verzamelen voor het huis en honing voor voedsel, en dat zij daarmee beladen, rechtstreeks naar hun korf terugvliegen, en zich zo van voedsel voorzien voor de komende winter, alsof zij die vooruitzagen. Zij stellen ook een heerseres als koningin boven zich, waarvanuit een nageslacht voortgebracht moet worden, en voor wie zij als het ware een paleis bouwen boven hun cellen, met wachters rondom, en die wanneer de barenstijd intreedt, onder geleide van de wachters, die darren worden genoemd, van cel tot cel gaat en eieren legt en die dan door de schare die haar volgt worden toegedekt met was, opdat die van de lucht niets te lijden hebben. Daaruit ontstaat weer een nieuw geslacht, dat later, wanneer die leeftijd wordt bereikt waarop het dezelfde dingen kan doen, uit het huis verdreven wordt; en die zwerm verzamelt zich eerst tot een wolk, opdat de saamhorigheid niet verbroken zal worden, en daarna vliegt hij uit om voor zichzelf een woonplaats te zoeken. Tegen de herfst worden deze darren, omdat zij niets tot de was of de honing hebben bijgedragen, naar buiten gebracht en van hun vleugels beroofd, opdat zij niet terugkeren en de voedselvoorraden waaraan zij niet hebben meegewerkt, opeten; behalve tal van dingen meer. Hieruit kan blijken, dat zij, ter wille van het nut, dat zij aan het menselijk geslacht betonen, vanuit de Goddelijke invloeiing door de geestelijke wereld een regeringsvorm hebben zoals die bij de mensen op aarde is, ja zelfs bij de engelen in de hemelen. Welk mens met gezonde rede ziet niet dat dergelijke dingen bij deze insecten niet vanuit de natuurlijke wereld zijn; wat heeft de zon, waaruit de natuur is, gemeen met een regering, die de hemelse regering nastreeft en daarmee overeenkomt. Vanuit deze en dergelijke dingen bij de redeloze dieren, bevestigt de belijder en vereerder van de natuur zich voor de natuur, terwijl de belijder en vereerder van God zich vanuit dezelfde dingen bevestigt voor God. Want de geestelijke mens ziet daarin geestelijke dingen en de natuurlijke mens ziet daarin natuurlijke dingen, dus eenieder zoals hij zelf is. Wat mij betreft, waren dergelijke dingen voor mij getuigenissen van de invloeiing van de geestelijke wereld in de natuurlijke, uit God. Overweeg ook dit, of u over enige regeringsvorm, of over enige burgerlijke wet, of over enig zedelijke deugd, of over enige geestelijke waarheid analytisch zou kunnen denken, wanneer niet het Goddelijke vanuit Zijn Wijsheid door de geestelijke wereld invloeide. Wat mij betreft, ik kon het niet en ik kan het niet; want deze invloeiing heb ik nu reeds 26 jaren voortdurend op merkbare en voelbare wijze waargenomen, en daarom zeg ik dit als een getuige.
Kan de natuur wel nut tot einddoel hebben en nutten teweegbrengen in orde en in vormen? Alleen een wijze kan dit; en het heelal zo ordenen en vormen kan alleen God, die oneindige Wijsheid heeft. Wie anders kan voor de mensen voorzien wat tot voedsel en kleding nodig is, en daarin voorzien: voedsel vanuit de oogsten van het veld, de vruchten van de aarde en vanuit de dieren, en klederen van diezelfde dingen? Tot de wonderlijke dingen hierbij behoort het volgende: dat die geringe rupsen, die zijderupsen worden genoemd, zowel vrouwen als mannen, van koninginnen en koningen af tot dienstmeisjes en knechten toe, allen met zijde zouden bekleden en prachtig uitdossen; en dat die geringe wormpjes die bijen worden genoemd, de was zouden leveren voor de kandelaars die de tempels en paleizen in lichtglans laten baden. Deze en tal van dingen meer zijn sprekende bewijzen dat God uit Zichzelf door de geestelijke wereld alle dingen uitwerkt die in de natuur plaatsvinden.
Hieraan dient nog worden toegevoegd dat in de geestelijke wereld diegenen gezien werden die zich ten gunste van de natuur vanuit de zichtbare dingen in de wereld hadden bevestigd totdat zij godloochenaars waren geworden, en dat hun verstand in het geestelijk licht van onderen geopend, maar van boven gesloten verscheen; en dit omdat zij met hun denken neerwaarts naar de aarde en niet opwaarts naar de hemel hebben gezien. Boven het zinnelijke, dat het laagste van het verstand is, verscheen iets als een bedekking waaruit hels vuur opflitste, bij sommigen zwart als roet en bij anderen loodkleurig zoals een lijk. Laat daarom eenieder zich wachten voor de bevestigingen ten gunste van de natuur, maar laat hij zich bevestigen voor God; het ontbreekt niet aan stof daartoe.