102. De Heer heeft de mens lief en wil bij hem wonen; maar Hij kan hem niet liefhebben en bij hem wonen, tenzij Hij wordt opgenomen en wederkerig geliefd. Vandaar en nergens anders vandaan is de verbinding: de Heer heeft ter wille van die oorzaak de mens het vrije en de rede gegeven; het vrije van te denken en te willen zoals uit zichzelf, en de rede volgens welke hij kan denken en willen. Iemand liefhebben en met hem verbonden worden, die het wederkerige niet heeft, bestaat niet; ook niet binnengaan tot iemand en bij hem blijven, bij wie geen ontvangst is: aangezien de opneming en het wederkerige in de mens zijn uit de Heer, zegt daarom de Heer: 'Blijf in Mij en Ik in u', (Johannes 15:4).
'Die blijft in Mij, en Ik in hem, deze draagt veel vrucht', (Johannes 15:5).
'In die dag zult gij bekennen, dat gij in Mij, en Ik in u', (Johannes 14:20).
Dat de Heer is in de ware dingen en in de goede dingen die de mens opneemt en die bij hem zijn, leert Hij ook: 'Indien gij gebleven zult zijn in Mij, en Mijn woorden in u gebleven zullen zijn. Indien Mijn bevelen gij zult bewaard hebben, zo zult gij blijven in Mijn liefde', (Johannes 15:7, 10).
'Die Mijn geboden heeft en deze doet, die heeft Mij lief, en Ik, liefhebben zal Ik hem, en bij hem wonen', (Johannes 14:21, 23). Zo woont dus de Heer in het Zijne bij de mens en de mens in de dingen die uit de Heer zijn, en zo dus in de Heer.