Goddelijke Voorzienigheid #186

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

186. Dat de mens tegen God in zou gaan en Hem ook zou loochenen indien hij helder de werking van Zijn Goddelijke Voorzienigheid zag, is omdat de mens in de verkwikking van de eigenliefde is, en dat verkwikkelijke maakt zijn leven zelf. Daarom is de mens, wanneer hij in het verkwikkelijke van zijn leven wordt gehouden, in zijn vrije. Het vrije immers en die verkwikking maken één. Indien hij dus zou doorvatten dat hij aanhoudend van zijn verkwikkelijke wordt afgeleid, zou hij verbitterd worden, zoals tegen iemand die zijn leven zou willen doden en hem voor een vijand houden. Opdat dit niet zal geschieden, verschijnt de Heer in Zijn Goddelijke Voorzienigheid niet onomstotelijk, maar hij leidt de mens hierdoor zo stil als een onmerkbare stroom of zoals een gunstige stroming het schip leidt. Daaruit weet de mens niet anders dan dat hij bij voortduur in zijn eigene is; het vrije immers maakt één met het eigene. Daaruit blijkt dat het vrije aan de mens datgene toeëigent wat de Goddelijke Voorzienigheid binnenleidt, wat niet zou geschieden indien deze zich zou openbaren; toegeëigend worden is ‘van het leven’ worden.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl