11. Het is weliswaar bekend dat alle dingen in het heelal betrekking hebben op het goede en het ware, omdat onder het goede wordt verstaan alle dingen die de liefde universeel behelst en insluit, en onder het ware wordt verstaan alle dingen die de wijsheid universeel behelst en insluit. Maar het is nog niet bekend dat het goede niet iets is tenzij verenigd met het ware, noch dat het ware iets is tenzij verenigd met het goede. Het schijnt weliswaar alsof het goede iets is zonder het ware en dat het ware iets is zonder het goede, maar toch zijn zij het niet. De liefde toch, waarvan alle dingen de goede dingen worden genoemd, is het ‘zijn’ van de zaak; en de wijsheid, waarvan alle dingen de ware dingen worden genoemd, is het ‘bestaan’ van de zaak vanuit dat ‘zijn’, zoals in de verhandeling over de ‘Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, n. 14-16, is getoond. Daarom, zoals ‘zijn’ zonder ‘bestaan’ niet iets is, noch ‘bestaan ‘ zonder ‘zijn’, zo is het goede zonder het ware en het ware zonder het goede, niet iets. Evenzo, wat is het goede zonder betrekking tot iets; kan het wel het goede heten; want het is van geen aandoening en van geen doorvatting. Dit tezamen met het goede dat aandoet en dat zich laat begrijpen en gewaarworden, heeft betrekking op het ware, omdat het betrekking heeft op dat wat in het verstand is. Zeg tegen iemand alleen maar ‘goed’, en niet ‘dit of dat is goed’; heeft het goede dan wel realiteit? Maar vanuit dit of dat, dat als één wordt doorvat met het goede, dan is het wel iets. Dat wordt nergens anders met het goede verenigd dan in het verstand, en het al van het verstand heeft betrekking op het ware. Het is evenzo gesteld met het willen; willen zonder weten, doorvatten en denken wat de mens wil, is niet iets, maar tezamen hiermee wordt het iets. Alle willen is van de liefde en heeft betrekking op het goede; en alle weten, begrijpen en denken is van het verstand en heeft betrekking op het ware; daaruit blijkt dat ‘willen’ niet iets is, maar dat ‘dit of dat willen’ iets is. Het is evenzo gesteld met elk nut, omdat het nut het goede is. Het nut, tenzij het bepaald is tot een zeker iets met wat het één kan zijn, is niet nut, en dus is het niet iets. Het nut ontleent zijn realiteit aan het verstand en wat daaruit met het nut verbonden of aan het nut aangebonden wordt, heeft betrekking op het ware; daaruit trekt het nut zijn hoedanigheid. Uit deze weinige dingen kan vaststaan dat het goede zonder het ware niet iets is en dus dat ook niet het ware zonder het goede iets is. Gezegd wordt dat het goede met het ware en het ware met het goede iets zijn; daaruit volgt dat het boze met het valse en het valse met het boze niet iets zijn, want deze zijn aan eerstgenoemde tegenovergesteld, en het tegenovergestelde vernietigt; hier vernietigt het dat ‘iets’; maar hierover in wat volgt.