Echtelijke Liefde #230

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 535  
  

230. XXI. Dat de mens naar gelang van het ontbreken en het verliezen van de echtelijke liefde, tot de natuur van het dier nadert.

De reden hiervan is deze dat de mens voor zoveel als hij in de echtelijke liefde is, geestelijk is en hij voor zoveel als hij geestelijk is, mens is; de mens immers wordt geboren tot het leven na de dood en dit verwerft hij omdat hij een geestelijke ziel heeft en tot dit leven kan de mens worden verheven door het vermogen van zijn verstand; indien dan zijn wil krachtens het hem eveneens gegeven vermogen tegelijk wordt verheven, zo leeft hij na de dood het hemelse leven.

Het tegendeel is het geval indien hij in een aan de echtelijke liefde tegengestelde liefde is; want voor zoveel hij daarin is, is hij natuurlijk en de louter natuurlijke mens is aan het beest eender ten aanzien van de begeerten, de lusten en de verkwikkingen ervan; met alleen dit verschil dat hij het vermogen heeft om de wil te verheffen in de warmte van de hemelse liefde.

Deze vermogens worden van geen mens afgenomen; daarom is de louter natuurlijke mens, hoewel hij ten aanzien van zijn begeerten, lusten en verkwikkingen ervan, eender is aan het beest, en toch leeft na de dood, maar in een staat die met het tevoren geleide leven van hem overeenstemt.

Hieruit kan vaststaan dat de mens naar gelang van het ontbreken van de echtelijke liefde nadert tot de natuur van het dier.

Deze dingen schijnen voor tegenspraak vatbaar, omdat het ontbreken en het verliezen van de echtelijke liefde vóórkomen bij degenen die toch mensen zijn; maar bedoeld zijn hier degenen die de echtelijke liefde voor niets achten vanwege een liefde voor losbandigheid en zo in het ontbreken en het verlies ervan zijn.

  
/ 535  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl