454. Sommigen zijn van mening dat de hemel bestaat in een leven van ledigheid, waarbij zij door anderen bediend worden; maar hun werd gezegd, dat er nooit enige zaligheid in gelegen is, altijd maar te willen rusten en daarin zijn geluk te zoeken, want op die wijze zou iedereen de zaligheid van de anderen ten eigen behoeve opeisen, en indien eenieder dit zou willen, zou niemand die hebben. Zo’n leven zou geen werkzaam, maar een ijdel leven zijn, waarin zij zouden versuffen, terwijl het hun toch bekend kon zijn, dat er zonder een werkzaam leven geen levensgeluk mogelijk is; het engelenleven bestaat in het nuttig zijn en in de goedheden van de naastenliefde, want zij smaken geen groter geluk dan de uit de wereld aangekomen geesten voor te lichten en te onderwijzen, de mensen te dienen en de kwade geesten bij hen te regeren, zodat dezen hun grenzen niet te buiten gaan, en de mensen het goede in te geven; verder de doden tot het leven van eeuwigheid op te wekken, en hen verder, zo mogelijk, wanneer de zielen van dien aard zijn, in de hemel binnen te leiden. Hierin smaken zij meer gelukzaligheid dan ooit beschreven kan worden; op deze wijze zijn zij beelden van de Heer; op deze wijze hebben zij de naaste meer lief dan zichzelf; daarom is dit de hemel; vandaar ook bestaat de gelukzaligheid van de engelen in nut, door nut en naar gelang van het nut, dat wil zeggen: al naar de goedheden van de liefde en van de naastenliefde. Degenen echter die van zo’n voorstelling uitgingen als zou de hemelse vreugde daarin bestaan dat men niets uitvoerde en in ledigheid de eeuwige vreugde genoot, werd, nadat hun het voorgaande was gezegd, tot hun beschaming ook nog te voelen gegeven wat dat voor een leven zou zijn, en zij werden gewaar dat het een allertreurigst leven is, en dat zij, daar zo dus alle vreugde verloren gaat, er na korte tijd van walgden en er zich van afkeerden.