Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2904

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2904. Dat de woorden ‘De levens van Sarah waren’ de tijden en staten van de Kerk betekenen ten aanzien van de Goddelijke waarheden, die voorafgingen, kan blijken uit de betekenis van ‘levens’ hier en uit de uitbeelding van Sarah. De levens betekenen hier, omdat ze de leeftijd en de tijdperken ervan gelden, namelijk: kindertijd, jongelingschap, volwassen leeftijd en ouderdom, de staten, zoals alle tijden in het algemeen aangeven; zie nrs. 2625, 2788, 2837;

en daar in hetgeen volgt over de Kerk wordt gehandeld, betekenen de levens daarom de tijden en staten van de Kerk. Dat Sarah het Goddelijk ware is, zie de nrs. 1468, 1901, 2063, 2172, 2173, 2198, 2507. Heruit volgt, dat hier door de woorden ‘de levens van Sarah waren’ in de innerlijke zin de tijden en staten worden aangeduid van de Kerk ten aanzien van de Goddelijke waarheden die voorafgingen. Dat Sarah, toen zij leefde als de echtgenote van Abraham, het Goddelijk Ware van de Heer uitbeeldde, verbonden met Zijn Goddelijk Goede, kan gezien worden uit de aangehaalde plaatsen; en daar zij het Goddelijk ware van de Heer uitbeeldt, betekent zij dus ook het Goddelijk ware van de Kerk, want in de Kerk bestaat er geen ander ware dan dat, wat van de Heer is. Het ware dat niet van Hem is, is niet waar, zoals ook blijkt uit het Woord en de daaruit voortvloeiende leer van het geloof. Uit het Woord bij Johannes:

‘Een mens kan geen ding nemen, zo het hem uit de hemel niet gegeven zij’, (Johannes 3:27);

en elders:

‘Zonder Mij kunt gij niets doen’, (Johannes 15:5). Uit de leer van het geloof, namelijk dat het al van het geloof, dat wil zeggen, al het ware, van de Heer komt. Het is met de uitbeeldingen en aanduidingen in het Woord zo gesteld, dat alle in het algemeen en elk in het bijzonder in de hoogste zin de Heer betreffen; vandaar komt het leven zelf van het Woord; en daar zij de Heer betreffen, betreffen zij ook Zijn rijk, want de Heer is het al in Zijn rijk. De Goddelijke dingen, die van de Heer in Zijn rijk zijn, maken het rijk uit. Voor zoveel daarom een engel, geest en mens van het goede en ware van de Heer opneemt en gelooft dat het van de Heer is, is hij in Zijn rijk; voor zoveel hij echter niet opneemt en ook niet gelooft, dat het van de Heer is, is hij niet in Zijn rijk. Zo maken dus de Goddelijke dingen die van de Heer komen, Zijn rijk of de hemel uit; dit is het, wat daaronder wordt verstaan, dat de Heer het al in Zijn rijk is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl