1860. Dat ‘en er werd donkerheid’ betekent, wanneer haat in de plaats van de naastenliefde is getreden, blijkt uit de betekenis van de donkerheid; in het Woord beduidt duisternis de valsheden, maar donkerheid de boosheden, waarover zo aanstonds; er is duisternis wanneer het valse de plaats van het ware inneemt, en donkerheid wanneer het boze de plaats van het goede inneemt, of wat hetzelfde is, wanneer haat in de plaats van de naastenliefde is getreden. Wanneer haat de plaats van de naastenliefde inneemt, is de donkerheid zo groot, dat de mens in het geheel niet weet, dat haat boos is, nog minder dat dit boze zo groot is, dat het hem in het andere leven in de hel neerstoot; want diegenen die in de haat zijn, scheppen daarin een zeker behagen en als het ware een bepaalde levenslust; juist dit behagen en deze levenslust bewerken, dat men nauwelijks iets anders weet dan dat het goed is. Al wat de wellust en de begeerte van de mens begunstigt, voelt hij, omdat het zijn liefde begunstigt, als het goede, en wel dermate, dat wanneer hem gezegd wordt dat het hels is, hij het nauwelijks kan geloven; nog minder wanneer hem gezegd wordt, dat een dergelijk behagen en een dergelijke levenslust in het andere leven in drek- en lijkenstank verandert. Nog veel minder gelooft hij, dat hijzelf een duivel en een afgrijselijk beeld van de hel wordt; want de hel bestaat uit niets anders dan haatgevoelens en dergelijke duivelse vormen. Toch kan eenieder die over enig denkvermogen beschikt, dit weten, want wanneer hij zelf de haat zou willen beschrijven of uitbeelden, of als hij kon, op de een of andere manier afschilderen, zou hij dat niet anders doen dan door duivelse vormen, zoals zij ook na de dood worden; en toch, hoe wonderlijk, kunnen dergelijke mensen nog zeggen, dat zij in het andere leven in de hemel zullen komen, sommigen daardoor alleen dat zij zeggen geloof te hebben, terwijl er toch in de hemel alleen vormen van naastenliefde zijn, en van welke aard deze zijn, zie men in de in nr. 553 neergeschreven ervaringen. Laten zij nu eens nagaan, hoe deze beide vormen van haat en van naastenliefde ooit eensgezind op een en dezelfde plaats tezamen kunnen zijn. Dat duisternis het valse betekent en donkerheid het boze, kan uit de volgende plaatsen in het Woord blijken; bij Jesaja:
‘Ziet, de duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken’, (Jesaja 60:2).
Bij Joël:
‘Laat alle inwoners van het land beroerd zijn, want de dag van Jehovah komt, een dag van duisternis en donkerheid’, (Joël 2:1, 2).
Bij Zefanja:
‘Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn, een dag der verwoesting en der verlating, een dag der duisternis en der donkerheid’, (Zefanja 1:15).
Bij Amos:
‘Zal niet de dag van Jehovah duisternis zijn en geen licht en donkerheid en geen glans daaraan’, (Amos 5:20);
waar de dag van Jehovah staat voor de laatste tijd van de Kerk, waarvan hier sprake is; duisternis voor de valsheden, donkerheid voor de boosheden; daarom worden beide uitdrukkingen gebruikt, want anders zou het een herhaling van een en hetzelfde zijn, of een zinledige omhaal van woorden. In de oorspronkelijke taal echter sluit het woord, dat in dit vers de donkerheid uitdrukt, beide in, zowel het valse als het boze, of het dichte valse waaruit het boze, voorts het dichte boze waaruit het valse voortkomt.