From Swedenborg's Works

 

Ware Christelijke Religie #0

Study this Passage

/ 853  
  

Ware Christelijke Religie

Bevattende de gehele theologie van de Nieuwe Kerk

Uit de Heer bij Daniël 7:13-14 en in de Apocalyps 21:1-2 voorzegd.

Door Emanuel Swedenborg, dienstknecht van de Heer Jezus Christus

Vera Christiana Religio, continens Universam Theologiam Novae Ecclesiae a Domino apud Daniël 7:13-14, et in Apocalyps 21:1-2, praedictae, Ab Emanuele Swedenborg, Domini Jesu Christi Servo, Amstelodami, MDCCLXXI.

Daniël 7:13-14

Ik was ziende in de gezichten van de nacht, en ziet, er was komende Een met de wolken der hemelen, als eens Mensenzoon; en Hem werd gegeven heerschappij en heerlijkheid en het koninkrijk; en alle volken en natiën en tongen zullen Hem vereren; Zijn heerschappij is de heerschappij der eeuw, die niet voorbij zal gaan, en Zijn koninkrijk een rijk dat niet zal vergaan.

Apocalyps 21:1-2, 5, 9-10

Ik, Johannes, zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; en ik zag de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, neerdalend uit God vanuit de hemel, toebereid als een bruid die voor haar echtgenoot versierd is. En de engel sprak met mij en zei: Kom, ik zal u tonen de Bruid, de Echtgenote van het Lam; en hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg; en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, neerdalend vanuit de hemel uit God.

Die op de troon zat, zei: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw; en Hij zei tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waar en getrouw.

ALGEMENE INHOUDSOPGAVE

Ware Christelijke Religie

§. Voorwoord

1. Het geloof van de nieuwe hemel en van de nieuwe Kerk

Hoofdstuk 1.

4. God de Schepper

5. De eenheid van God

18. Het Goddelijk Zijn, dat Jehovah is

27. De oneindigheid of de onmetelijkheid en de eeuwigheid van God

36. Het Wezen van God, dat Goddelijke Liefde en Goddelijke Wijsheid is

49. De almacht, de alwetendheid en de alomtegenwoordigheid van God

75. De schepping van het heelal

Hoofdstuk 2.

81. De Heer de Verlosser

109. Toevoeging

114. De verlossing

Hoofdstuk 3.

138. De Heilige Geest en de Goddelijke werking

158. Toevoeging

163. De Goddelijke Drievuldigheid

Hoofdstuk 4.

189. De Heilige Schrift of het Woord is het Goddelijk Ware zelf.

193. Er is in het Woord een geestelijke zin, tot nu toe onbekend.

210. De letterlijke zin van het Woord is de basis, de samenhouder en bevatter van de geestelijke en hemelse zin ervan.

214. Het Goddelijk Ware in de zin van de letter van het Woord, is in zijn volheid, in zijn heiligheid en in zijn macht.

225. De leer van de Kerk moet vanuit de zin van de letter van het Woord worden geput en hierdoor bevestigd worden.

234. Door de zin van de letter van het Woord is er verbinding met de Heer en vergezelschapping met de engelen.

240. Het Woord is in alle hemelen en daaruit is de wijsheid van de engelen.

243. De Kerk is uit het Woord en zij is bij de mens van dien aard als zijn verstand van het Woord is.

248. Er is in de afzonderlijkheden van het Woord een huwelijk van de Heer met de Kerk en vandaar een huwelijk van het goede en het ware.

254. Uit de zin van de letter van het Woord kunnen ketterijen gehaald worden, maar het is schadelijk deze te bevestigen.

261. De Heer heeft in de wereld alle dingen van het Woord vervuld en is daardoor het Woord, dat wil zeggen, het Goddelijk ware, ook in laatsten geworden.

264. Er was vóór dit Woord, dat heden ten dage in de wereld is, een Woord dat verloren ging.

267. Er is door het Woord ook licht voor hen die buiten de Kerk zijn en het Woord niet hebben.

273. Indien het Woord er niet was, zou niemand iets weten van God, de hemel en de hel, en van het leven na de dood, en nog minder van de Heer.

Hoofdstuk 5.

282. De Tien Geboden uitgelegd naar hun uitwendige en innerlijke zin.

283. De Decaloog was de heiligheid zelf in de Israëlitische kerk.

287. De Decaloog bevat in de letterlijke zin de algemene voorschriften van de leer en van het leven; maar in de geestelijke en hemelse zin op alomvattende wijze alle voorschriften.

291. Eerste Gebod: Er zal geen andere God voor Mijn aangezichten zijn.

297. Tweede Gebod: Gij zult de Naam van Jehovah uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.

301. Derde Gebod: Gedenkt de Sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat voor Jehovah, uw God.

305. Vierde Gebod: Eert uw Vader en uw Moeder, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u wel zij in het land dat de Here uw God u geven zal.

309. Vijfde Gebod: Gij zult niet doden.

313, Zesde Gebod: Gij zult niet echtbreken.

317. Zevende Gebod: Gij zult niet stelen.

321. Achtste Gebod: Gij zult geen valse getuigenis afleggen tegen uw naaste.

325. Negende en Tiende Gebod: Gij zult niet begeren uws naasten huis; Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os en zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.

329. De Tien Geboden bevatten alles wat tot de liefde tot God en alles wat tot de naastenliefde behoort.

332. Eerste gedenkwaardigheid

333. Tweede gedenkwaardigheid.

334. Derde gedenkwaardigheid.

335. Vierde gedenkwaardigheid.

Hoofdstuk 6.

336. Het Geloof

337. Het zaligmakende geloof is het geloof in de Heer God Zaligmaker Jezus Christus.

340. Het geloof bestaat in het kort hierin, dat wie wčl leeft en op de juiste wijze gelooft, uit de Heer wordt zalig gemaakt.

343. De mens neemt het geloof aan door tot de Heer te gaan, de waarheden uit het Woord te leren en overeenkomstig deze te leven.

349. De overvloed van de als in een bundel samenhangende waarheden verhoogt en vervolmaakt het geloof.

355. Het geloof zonder de naastenliefde is niet geloof en de naastenliefde zonder het geloof is niet naastenliefde, en geen van beide leeft tenzij uit de Heer.

362. De Heer, de naastenliefde en het geloof maken één, zoals leven, wil en verstand in de mens, en elk gaat, wanneer zij verdeeld worden, te gronde, zoals een tot stof vergane parel.

368. De Heer is de naastenliefde en het geloof in de mens, en de mens is de naastenliefde en het geloof in de Heer.

373. De naastenliefde en het geloof zijn tezamen in de goede werken.

378. Er is een echt geloof, een onecht geloof en een huichelachtig geloof.

382. Bij de bozen is er geen geloof.

385. Eerste gedenkwaardigheid

386. Tweede gedenkwaardigheid

387. Derde gedenkwaardigheid

388. Vierde gedenkwaardigheid

389. Vijfde gedenkwaardigheid

390. Zesde gedenkwaardigheid

391 Zevende gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 7.

392. De naastenliefde of de liefde jegens de naaste en de goede werken.

394. Er zijn drie universele liefden: de liefde tot de hemel, de liefde tot de wereld en de eigenliefde.

403. Deze drie liefden, wanneer die naar behoren aan elkaar zijn ondergeschikt, vervolmaken de mens, maar wanneer ze niet naar behoren aan elkaar ondergeschikt zijn, verdraaien ze de mens en keren hem om.

406. Elk mens afzonderlijk is de naaste die men moet liefhebben, maar overeenkomstig de hoedanigheid van zijn goede.

412. De mens in het meervoud, hetgeen een kleiner en groter gezelschap is, en de mens in de samenstelling van deze gezelschappen, welke het vaderland is, is de naaste die men moet liefhebben.

415. De Kerk is de naaste die men in een hogere graad moet liefhebben, en het Rijk van de Heer is de naaste die men in de hoogste graad moet liefhebben.

417. De naaste liefhebben is op zichzelf beschouwd, niet de persoon liefhebben, maar het goede dat in die persoon is.

420. Naastenliefde en goede werken zijn twee onderscheiden dingen, zoals wel willen en wel doen.

422. De naastenliefde zelf is: rechtvaardig en getrouw handelen in ambt, zaken en beroep waarin eenieder is, en met hen met wie hij in enige betrekking staat.

425. De weldaden van de naastenliefde bestaan daarin, de armen te geven en de behoeftigen te ondersteunen, maar met voorzichtigheid.

429. Er zijn plichten van de naastenliefde die bestaan uit, deels publieke, deels huiselijke en deels private plichten.

433. De ontspanningen van de naastenliefde zijn middag- en avondmalen en bijeenkomsten.

435. Het eerste van de naastenliefde is, de boosheden te verwijderen, en het tweede daarvan, de goedheden te doen welke de naaste tot nut strekken.

439. De mens stelt bij het uitoefening van de naastenliefde geen verdienste in de werken, wanneer hij gelooft dat al het goede uit de Heer is.

443. Het zedelijk leven is, wanneer het tevens geestelijk is, naastenliefde.

446. De vriendschap van de liefde, gesloten met een mens, onverschillig hoe hij naar de geest is, is na de dood nadelig.

450. Er bestaat onechte naastenliefde, huichelachtige naastenliefde en dode naastenliefde.

454. De vriendschap van de liefde tussen de bozen is een innerlijk verborgen haat tussen hen.

456. De verbinding van de liefde tot God en van de liefde jegens de naaste

459. Eerste gedenkwaardigheid.

460. Tweede gedenkwaardigheid

461. Derde gedenkwaardigheid

462. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 8.

463. De vrije keuze

466. In de tuin van Eden waren twee bomen gesteld: de ene die van het leven en de andere die van de kennis van goed en kwaad; dit betekent, dat de mens de vrije keuze in geestelijke dingen is gegeven.

470. De mens is niet het leven, maar een ontvangend vat van het leven uit God.

475. De mens wordt, zolang hij in de wereld leeft, in het midden tussen hemel en hel gehouden en daar is hij in geestelijk evenwicht, hetgeen de vrije keuze is.

479. Uit de toelating van het kwaad waarin de innerlijke mens van eenieder is, blijkt duidelijk dat de mens een vrije keuze heeft in geestelijke dingen.

483. Het Woord zou zonder de vrije keuze in geestelijke dingen niet van enig nut zijn en dus zou de Kerk ook niets zijn.

485. Zonder de vrije keuze in geestelijke dingen zou er niets van de mens zijn, waardoor hij zich van zijn kant met de Heer zou kunnen verbinden, en vandaar geen toerekening, maar alleen voorbeschikking, hetgeen verfoeilijk is.

489. Zonder de vrije keuze in geestelijke dingen zou God de oorzaak zijn van het kwaad en er zou zo dus geen toerekening zijn.

493. Al het geestelijke van de Kerk, dat in vrijheid binnentreedt en uit het vrije wordt opgenomen, blijft, maar niet omgekeerd.

497. De wil en het verstand van de mens zijn in deze vrije keuze; maar het doen van het kwaad is in beide werelden: de geestelijke en de natuurlijke door wetten beperkt, aangezien anders het gezelschap in beide werelden te gronde zou gaan.

500. Indien de mens geen vrije keuze in geestelijke dingen had, zouden allen in het gehele aardrijk binnen één enkele dag daartoe gebracht kunnen worden, in de Heer te geloven; maar dit kan niet geschieden, omdat datgene wat niet uit vrije keuze door de mens wordt opgenomen, niet blijft.

503. Eerste gedenkwaardigheid

504. Tweede gedenkwaardigheid

505. Derde gedenkwaardigheid

506. Vierde gedenkwaardigheid

507. Vijfde gedenkwaardigheid

508. Zesde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 9.

509. het berouw.

510. Het berouw is het eerste van de Kerk bij de mens.

512. De wroeging, waarvan men heden ten dage zegt, dat dit het geloof voorafgaat, en gevolgd wordt door de vertroosting van het evangelie, is niet het berouw.

516. De bekentenis louter met de mond, dat men een zondaar is, is niet het berouw.

520. De mens wordt geboren tot boosheden van elk geslacht, en zo hij deze niet voor een deel verwijdert door berouw, blijft hij daarin, en wie daarin blijft, kan niet behouden worden.

525. Met de erkentenis van de zonde en met het onderzoek van een zonde bij zichzelf zet het berouw in.

528. Het daadwerkelijke berouw bestaat daarin, zichzelf te onderzoeken, zijn zonden te kennen en te erkennen, tot de Heer te smeken en een nieuw leven in te zetten.

532. Het ware berouw bestaat daarin, niet alleen de handelingen van zijn leven te onderzoeken, maar ook de bedoelingen van zijn wil.

535. Ook diegenen doen boete, die zichzelf niet onderzoeken, maar zich toch van boosheden onthouden, omdat het zonden zijn; en deze boete wordt door diegenen gedaan, die de werken van de naastenliefde uit godsdienst doen.

538. De belijdenis moet voor de Heer God Zaligmaker gedaan worden, gevolgd door de smeekbede om hulp en om kracht ten einde het kwaad te weerstaan.

561. Het daadwerkelijke berouw is gemakkelijk bij hen die soms boete hebben gedaan, maar uiterst zwaar voor diegenen die geen boete hebben gedaan.

564. Wie nooit boete heeft gedaan, of wie nooit een blik in zichzelf geworpen en zichzelf doorvorst heeft, weet tenslotte niet, wat het verdoemende kwaad en wat het heilbrengende goede is.

567. Eerste gedenkwaardigheid

568. Tweede gedenkwaardigheid

569. Derde gedenkwaardigheid

570. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 10.

571. De hervorming en de wederverwekking.

572. De mens kan, tenzij hij opnieuw verwekt en als het ware opnieuw geschapen wordt, in het koninkrijk Gods niet ingaan.

576. De nieuwe verwekking of schepping geschiedt uit de Heer alleen door de naastenliefde en het geloof als de twee middelen, terwijl de mens meewerkt.

579. Daar allen verlost zijn, kunnen allen wederverwekt worden, eenieder overeenkomstig zijn staat.

583. De wederverwekking geschiedt op gelijke wijze als waarop de mens ontvangen, in de baarmoeder gedragen en opgevoed wordt.

587. De eerste handeling van de nieuwe verwekking wordt de hervorming genoemd en behoort tot het verstand; de tweede handeling wordt de wederverwekking genoemd en behoort tot de wil en daaruit tot het verstand.

591. Eerst moet de innerlijke mens hervormd worden, en door deze de uitwendige; en zo dus wordt de mens wederverwekt.

596. Wanneer dit geschiedt, ontstaat een strijd tussen de innerlijke mens en de uitwendige, en dan heerst degene die overwint over de ander.

601. De wederverwekte mens heeft een nieuwe wil en een nieuw verstand.

607. De wederverwekte mens is in gemeenschap met de engelen van de hemel en de niet wederverwekte mens is in gemeenschap met de geesten van de hel.

611. Voor zoveel de mens wordt wederverwekt, worden de zonden verwijderd en deze verwijdering is de vergeving van de zonden.

615. De wederverwekking is niet mogelijk zonder de vrije keuze in geestelijke dingen.

618. De wederverwekking is niet mogelijk zonder waarheden waardoor het geloof gevormd wordt en waarmee de naastenliefde zich verbindt.

621. Eerste gedenkwaardigheid.

622. Tweede gedenkwaardigheid.

623. Derde gedenkwaardigheid

624. Vierde gedenkwaardigheid.

625. Vijfde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 11.

626. Het geloof van de huidige kerk, waarvan beweerd wordt, dat het alleen dit geloof is wat rechtvaardigt, en de toerekening maken één.

628. De toerekening, die tot het huidige geloof behoort, is tweevoudig: de ene die van de verdienste van Christus en de tweede die van het daaruit voortvloeiende heil.

632. Het geloof, dat de verdienste en de gerechtigheid van Christus de Verlosser toerekent, is pas ontstaan uit de besluiten van de Synode van Nicea ten aanzien van de drie goddelijke personen uit het eeuwige, welk geloof van die tijd af tot de tegenwoordige tijd toe door de gehele christelijke wereld werd aangenomen.

636. Het geloof dat de verdienste van Christus toerekent, was niet bekend in de apostolische kerk, die voorafging, en wordt nergens in het Woord bedoeld.

640. De toerekening van de verdienste en de gerechtigheid van Christus is onmogelijk.

643. Er is een toerekening, maar dat is er een van het goede en het boze en tevens van het geloof.

647. Het geloof en de toerekening van de Nieuwe Kerk kunnen geenszins tezamen zijn met het geloof en de toerekening van de vorige kerk; en wanneer zij tezamen zijn ontstaat zo’n botsing en strijd, dat het al van de Kerk bij de mens te gronde gaat.

650. De Heer rekent elk mens het goede toe en de hel rekent elk mens het kwaad toe.

654. Het geloof maakt, samen met dat waarmee het zich verbindt, het vonnis; indien het ware geloof zich met het goede verbindt, zo valt het vonnis voor het eeuwige leven; maar indien het geloof zich met het kwaad verbindt, dan valt het vonnis voor de eeuwige dood.

658. Niemand wordt de gedachte toegerekend, maar de wil.

661. Eerste gedenkwaardigheid.

662. Tweede gedenkwaardigheid.

663. Derde gedenkwaardigheid.

664. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 12.

667. Zonder de kennis ten aanzien van de geestelijke zin van het Woord kan niemand weten, wat de twee sacramenten: de Doop en het Heilig Avondmaal behelzen en uitwerken.

670. Onder de wassing, de Doop genoemd, wordt een geestelijke wassing verstaan, welke de zuivering van boosheden en valsheden is, en zo dus de wederverwekking.

674. Aangezien door de besnijdenis van de voorhuid de besnijdenis van het hart werd uitgebeeld, is in de plaats van de besnijdenis de Doop ingesteld, opdat een innerlijke Kerk zou volgen op de uitwendige Kerk, welke in alle en de afzonderlijke dingen een beeld was van de innerlijke Kerk.

677. Her eerste nut van de Doop is de inleiding in de christelijke Kerk en tegelijk daarmee de inlijving onder de christenen in de geestelijke wereld.

681. Het tweede nut van de Doop is, dat de christen de Heer Zaligmaker Jezus Christus, de Verlosser en Zaligmaker, zal mogen kennen en erkennen en Hem volgen.

684. Het derde nut van de Doop, hetgeen het einddoel is, is de wederverwekking van de mens.

688. Door de Doop van Johannes werd de weg bereid, opdat Jehovah de Heer in de wereld neerdalen en de verlossing volbrengen kon.

692. Eerste gedenkwaardigheid.

693. Tweede gedenkwaardigheid.

694. Derde gedenkwaardigheid.

695. Vierde gedenkwaardigheid.

696. Vijfde gedenkwaardigheid.

697. Zesde gedenkwaardigheid.

Hoofdstuk 13.

698. Zonder kennis van de overeenstemmingen van de natuurlijke met de geestelijke dingen kan niemand de nutten en vruchten van het Heilig Avondmaal weten.

702. Indien de overeenstemmingen bekend zijn, weet men, wat onder het Vlees en het Bloed van de Heer verstaan wordt, en dat hetzelfde verstaan wordt onder het Brood en de Wijn, namelijk dat onder het Vlees van de Heer en onder het Brood, het Goddelijk Goede van Zijn Liefde wordt verstaan, alsmede al het goede van de naastenliefde; en onder het Bloed van de Heer en onder de Wijn het Goddelijk Ware van Zijn Wijsheid, alsmede al het ware van het geloof; en onder het eten de toe-eigening.

711. Vanuit deze dingen, indien zij verstaan zijn, kan begrepen worden dat het Heilig Avondmaal universeel en afzonderlijk alle dingen van de Kerk en alle dingen van de hemel bevat.

716. In het Heilig Avondmaal is de Heer in volheid, en Zijn Verlossing in volheid.

719. De Heer is tegenwoordig bij diegenen, die waardig tot het Heilig Avondmaal naderen, en opent voor hen de hemel, en Hij is ook tegenwoordig bij hen, die onwaardig naderen, maar voor hen opent Hij de hemel niet. Zoals dus de Doop de inleiding is in de Kerk, evenzo is het Heilig Avondmaal de inleiding in de hemel.

722. Diegenen naderen waardig tot het Heilig Avondmaal, die in het geloof in de Heer zijn, en in de naastenliefde jegens de naaste, dus degenen die wederverwekt zijn.

725. Zij die waardig tot het Heilig Avondmaal naderen, zijn in de Heer en de Heer in hen; bijgevolg geschiedt door het Heilig Avondmaal de verbinding met de Heer.

728. Het Heilig Avondmaal is voor hen, die waardig naderen, als een bezegeling en een zegel, dat zij zonen Gods zijn.

731. Gedenkwaardigheid: de eeuwige vreugde en de eeuwige gelukzaligheid.

Hoofdstuk 14.

753. De voleinding der eeuw is de laatste tijd of het einde van de Kerk

757. Heden is de laatste tijd van de christelijke Kerk, welke uit de Heer bij de evangelisten en in de Openbaring is voorzegd en beschreven.

760. Deze laatste tijd van de christelijke Kerk is de nacht zelf, waarin de vorige Kerken uitliepen.

764. Na deze nacht volgt de morgen, en deze is de Komst van de Heer.

768. De Komst van de Heer is niet een komen van Hem om de zichtbare hemel en de bewoonbare aarde te verdelgen, en om een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te scheppen, zoals tot dusver velen, door het niet verstaan van de geestelijke zin van het Woord, gemeend hebben.

772. Deze Komst van de Heer, welke de tweede is, vindt plaats opdat de bozen van de goeden gescheiden worden, en opdat diegenen zalig worden, die in Hem geloofd hebben en geloven, en opdat uit hen een nieuwe engelenhemel en een nieuwe Kerk op aarde gevormd zal worden; en zonder deze Komst had geen vlees behouden kunnen worden, (Mattheüs 24:22).

776. Deze tweede Komst van de Heer is niet een komen in persoon, maar in het Woord, dat uit Hem is en Hijzelf is.

779. Deze tweede Komst van de Heer geschiedt door een mens, voor wie Hij Zichzelf in persoon heeft geopenbaard, en die Hij met Zijn geest vervuld heeft om de leren van de Nieuwe Kerk te leren door het Woord uit Hem.

781. Dit wordt verstaan onder de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde, en onder het daaruit neerdalende Nieuwe Jeruzalem in de Openbaring.

786. Deze Nieuwe Kerk is de kroon van alle Kerken, welke tot dusver op de aardbol zijn geweest.

791. Memorandum

792. De geestelijke wereld

796. Luther, Melanchthon en Calvijn in de geestelijke wereld.

800. De Hollanders in de geestelijke wereld.

806. De Engelsen in de geestelijke wereld.

813. De Duitsers in de geestelijke wereld.

817. De pauselijken in de geestelijke wereld.

822. De heiligen van de pauselijken in de geestelijke wereld.

828. De mohammedanen in de geestelijke wereld.

835. De Afrikanen in de geestelijke wereld en ook iets over andere naties.

841. De Joden in de geestelijke wereld.

846. [Gedenkwaardigheid]

/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

The Bible

 

Apocalyps 21:1-2

Study

      

1 En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.

2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.

      

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5313

Study this Passage

  
/ 10837  
  

5313. Alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u; dat dit betekent dat het niettemin zal schijnen alsof het vanuit het natuurlijke was, omdat het hemelse van het geestelijke door het natuurlijke handelt, staat vast uit de betekenis van groot zijn boven een ander, namelijk groter zijn, hier naar de schijn of naar het aanzien; en uit de betekenis van de zetel of de troon, te weten hier het natuurlijke; het natuurlijke immers wordt onder de zetel verstaan, wanneer het hemelse van het geestelijke wordt verstaan onder hem die daarop zit; het natuurlijke immers is gelijk als een zetel voor het geestelijke, hier voor het hemelse van het geestelijke; in het algemeen is dat wat lager is, zoals een zetel voor het hogere; het hogere immers is en handelt daarin en wel door het lagere en het schijnt alsof dat wat verricht wordt uit het lagere is, omdat het zoals gezegd, daardoor plaatsvindt. Dit wordt daaronder verstaan dat Farao tot Jozef zei: Alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u. In het Woord wordt meermalen van zetel melding gemaakt waar gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en over het Gericht vanuit dit en met de zetel wordt daar in de innerlijke zin datgene aangeduid wat van het Goddelijk Koningschap is en met de daarop zittende, de Heer Zelf als Koning of als Rechter; maar de betekenis van de zetel gedraagt zich zoals de betekenis van verscheidene andere dingen naar de betrekking op de zaak; wanneer het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke van de Heer wordt verstaan onder de zittende op de zetel, dan wordt het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, onder de zetel verstaan; wanneer echter het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, onder de zittende op de zetel wordt verstaan, dan wordt de gehele hemel, die het Goddelijk Ware vervult, onder de zetel verstaan; wanneer echter de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware in de hogere hemelen wordt verstaan onder de zittende op de zetel, dan wordt het Goddelijk Ware dat in de laagste hemel en ook dat in de Kerk is, verstaan onder de zetel; en dus gedragen zich de betekenissen van de zetel naar de betrekking op de zaak. Dat met de zetel datgene wordt aangeduid wat van het Goddelijk Ware is, heeft als oorzaak dat met de koning in het Woord het ware wordt aangeduid en eveneens met het koninkrijk; dat het met de koning wordt aangeduid, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4581, 4966, 5044, 5068;

en dat het met het koninkrijk wordt aangeduid, nrs. 1672, 2547, 4691. Wat echter onder de zetel of de troon in het Woord in het bijzonder wordt verstaan, blijkt daar uit de reeks, zoals bij Mattheüs:

‘Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij de hemel, omdat hij de Troon Gods is, noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings’, (Mattheüs 5:34, 35);

en elders bij dezelfde:

‘Wie gezworen zal hebben bij de hemel, die zweert bij de Troon Gods en bij Hem Die daarop zit’, (Mattheüs 23:22);

daar wordt openlijk gezegd dat de hemel de troon Gods is; met de aarde, die de voetbank van de voeten wordt genoemd, wordt datgene aangeduid wat beneden de hemel is, dus de Kerk; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4535, 4447. Eender bij Jesaja:

‘Zo zei Jehovah: De hemelen zijn Mijn Troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten’, (Jesaja 66:1);

en bij David:

‘Jehovah heeft in de hemelen Zijn Troon bevestigd’, (Psalm 103:19).

Bij Mattheüs:

‘Wanneer de Zoon des mensen zal gekomen zijn in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid’, (Mattheüs 25:31);

daar wordt gehandeld over het Laatste Gericht en de op de troon zittende wordt Koning genoemd, (Mattheüs 25:34, 40);

de troon der heerlijkheid is daar in de innerlijke zin het Goddelijk Ware dat vanuit het Goddelijk Goede in de hemel is; die op die troon zit is de Heer, Die voor zover Hij Rechter is vanuit het Goddelijk Ware, daar Koning wordt genoemd.

Bij Lukas:

‘Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genoemd worden en de Heer God zal Hem geven de Troon van David, Zijn vader’, (Lukas 1:32);

dit zei de engel tot Maria; dat daar de troon van David niet het koninkrijk is dat David had of een koninkrijk op aarde, maar het koninkrijk in de hemel, staat voor eenieder vast; en daarom wordt met David ook niet David aangeduid, maar het Goddelijk Koningschap van de Heer en met de troon wordt het Goddelijk Ware aangeduid dat voortgaat en dat het Rijk van de Heer maakt.

Bij Johannes:

‘Ik was in de geest, toen, ziet, er was een Troon gesteld in de hemel en er zat Een op de Troon en Die zat was in het aanzien de steen jaspis en sardius gelijk; een regenboog was echter rondom de troon, in het aanzien gelijk een smaragd; rondom de troon waren vierentwintig tronen en op de tronen zag ik vierentwintig ouderlingen zittende; van de troon gingen uit bliksemen en donderslagen en stemmen, evenzo zeven lampen brandend van vuur voor de troon, welke zijn de zeven geesten Gods. Bovendien was voor de troon een glazen zee, kristal gelijk, tenslotte in het midden des troons en rondom de troon, vier dieren, vol ogen van voren en van achteren. Verder wanneer de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging hebben gegeven Hem Die op de troon zit, Die in de eeuwen der eeuwen leeft, zullen de vierentwintig ouderlingen voor Hem Die op de troon zit vallen en aanbidden Hem Die leeft in de eeuwen der eeuwen en zullen hun kronen voor de troon werpen’, (Openbaring 4:2 tot het einde); daar wordt de troon der heerlijkheid des Heren en daarmee het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, beschreven, maar door uitbeeldende dingen; indien iemand niet kent wat deze dingen betekenen, zal hij nauwelijks wat dan ook kunnen weten van hetgeen in deze profetische dingen is gelegen, maar hij zal geloven dat al zulke dingen zonder een hoger Goddelijke zijn; en zal ten aanzien van het hemelse rijk, een aan een werelds rijk eendere voorstelling hebben, terwijl toch met de in de hemel gestelde troon het Goddelijk Ware daar wordt aangeduid, dus de hemel ten aanzien van het Goddelijk Ware; onder de op de troon zittende wordt de Heer verstaan; dat Deze verscheen in het aanzien gelijk de steen jaspis en sardius, komt omdat met die stenen in het algemeen en ook met alle kostbare stenen in het Woord, het Goddelijk Ware wordt aangeduid, nrs. 114, 3858, 3862, en met stenen in het algemeen de ware dingen van het geloof, nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798;

met de regenboog rondom de troon worden de uit het goede doorschijnende ware dingen aangeduid en wel omdat de kleuren in het andere leven vanuit het licht van de hemel zijn en het licht van de hemel is het Goddelijk Ware; over de regenbogen in het andere leven zie de nrs. 1042, 1043, 1053, 1623-1625; over de kleuren daar, nrs. 1053, 1624, 3993, 4530, 4922, 4677, 4741, 4742;

met de vierentwintig tronen rondom de troon, worden alle dingen van het ware in één samenvatting aangeduid, eender als de dingen die met twaalf worden aangeduid; dat twaalf alle dingen van het ware in één samenvatting zijn, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3858, 3913;

de bliksem, de donderslagen en de stemmen, die van de troon uitgingen, betekenen de verschrikkingen die vanuit het Goddelijk Ware diegenen hebben die niet in het goede zijn; de zeven van vuur brandende lampen zijn de aandoeningen van het ware vanuit het goede, die ook aan hen die niet in het goede zijn, schadelijke dingen berokkenen, daarom worden zij de zeven geesten Gods genoemd; en dat deze dingen schade berokkenden, blijkt uit wat daar volgt; de glazen zee vóór de troon is al het ware in het natuurlijke, dus zijn het de erkentenissen en de wetenschappelijke dingen; dat de zee die dingen is, zie de nrs. 28, 2850;

de vier dieren in het midden van de troon en rondom de troon, vol ogen van voren en van achteren, zijn de verstandelijke dingen uit het Goddelijke in de hemelen; vier betekent de verbinding ervan met de dingen van de wil; de ware dingen immers zijn van het verstandelijke deel en de goede dingen zijn van het wilsdeel van de mens; vandaar wordt er gezegd dat zij vol ogen waren van voren en van achteren, omdat de ogen de verstandelijke dingen betekenen en vandaar in een hogere zin de dingen die van het geloof zijn, nrs. 2701, 3820, 4403-4421, 4523-4534;

dat vier de verbinding is, eender als twee, nrs. 1686, 3519, 5194;

de heiligheid van het Goddelijk Ware, voortgaande uit de Heer, wordt in wat volgt beschreven. Omdat met de vierentwintig tronen en de vierentwintig ouderlingen alle dingen van het ware of alle dingen van het geloof in één samenvatting worden aangeduid en met twaalf eendere dingen, zoals hiervoor is gezegd, zo blijkt hieruit wat onder de twaalf tronen, waarop de twaalf apostelen zullen zitten, in de innerlijke zin wordt verstaan, namelijk alle dingen van het ware, waar vanuit en volgens welke het gericht plaatsvindt; waarover bij Mattheüs:

‘Jezus zei tot de discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij die Mij gevolgd zijt, in de wederverwekking, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, dat ook gij zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’, (Mattheüs 19:28);

en bij Lukas:

‘Ik verordineer u het koninkrijk, zoals de Vader Mij verordineerd heeft, opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn koninkrijk en zit op tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’, (Lukas 22:29, 30);

dat de twaalf apostelen alle dingen van het ware zijn, zie de nrs. 2129, 2553, 3354, 3488, 3858;

en dat de twaalf zonen van Jakob het zijn en vandaar de twaalf stammen van Israël, nrs. 3858, 3921, 3926, 3939, 4060, 4603;

en dat de apostelen zelfs niet één persoon kunnen oordelen, nrs. 2129, 2553. Eender bij Johannes:

‘Ik zag tronen en zij zetten zich op dezelve en het oordeel werd hun gegeven’, (Openbaring 20:4);

met de tronen worden daar ook alle dingen van het ware aangeduid, vanuit welke en volgens welke het gericht plaatsvindt; iets eenders wordt ook onder de engelen verstaan met wie de Heer zal komen tot het gericht, (Mattheüs 25:31);

dat met de engelen in het Woord iets van de Heer wordt aangeduid, zie de nrs. 1705, 1925, 2321, 2821, 3039, 4085; daar de ware dingen die vanuit het Goddelijke zijn, welke ware dingen in het Woord ook gerichten worden genoemd, nr. 2235. Elders wordt ook op zeer veel plaatsen aan Jehovah of de Heer een troon toegeschreven en wel omdat in tronen het uitbeeldende van een koninkrijk is; wanneer in een hogere hemel sprake is van het Goddelijk Ware en van het Gericht, dan verschijnt in de laatste hemel een troon; vandaar komt het, zoals gezegd, dat een troon uitbeeldend is en dat daarom zo vaak in het profetische Woord de troon wordt genoemd en eveneens dat vanaf de oudste tijden de troon tot een onderscheidend teken van de koning is geworden en dat hij als onderscheidend teken het koningschap betekent, zoals eveneens in de volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Mozes bouwde een altaar en hij noemde de naam ervan Jehovah Nissi; bovendien zei hij: Omdat de hand is op de troon van Jah, zo zal de oorlog van Jehovah tegen Amalek zijn van geslacht tot geslacht’, (Exodus 17:15, 16);

wat de hand op de troon van Jah is en wat de oorlog van Jehovah tegen Amalek van geslacht tot geslacht, kan niemand weten tenzij vanuit de innerlijke zin, dus tenzij hij weet wat de troon is en wat Amalek; met Amalek worden in het Woord de valse dingen aangeduid die de ware dingen bestrijden, nr. 1679;

en met de troon het Goddelijk Ware zelf dat bestreden wordt.

Bij David:

‘Jehovah, Gij hebt Mijn gericht en mijn rechtszaak gedaan, Gij hebt gezeten op de troon, Rechter der Gerechtigheid; Jehovah zal in eeuwigheid blijven, Hij heeft tot gericht Zijn troon bereid’, (Psalm 9:5, 8).

Bij dezelfde:

‘Uw troon, o God, is tot in de eeuw en het eeuwige; de scepter van Uw koninkrijk is een scepter der rechtheid’, (Psalm 45:7).

Bij dezelfde:

‘Wolk en donkerheid zijn rondom Hem, gerechtigheid en gericht de schraag van Zijn troon’, (Psalm 97:2).

Bij Jeremia:

‘Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen de troon van Jehovah en al de natiën zullen tot haar vergaderd worden’, (Jeremia 3:17);

Jeruzalem staat hier voor het geestelijk rijk van de Heer; dit rijk wordt ook bij Ezechiël onder het Nieuwe Jeruzalem verstaan en eveneens onder het Heilige Jeruzalem, neerdalende vanuit de hemel, in de Openbaring. Het geestelijk rijk van de Heer is daar waar het Goddelijk Ware waarin het Goede is, het principale is, maar het hemels rijk is daar waar het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is, het principale is; daaruit blijkt waarom Jeruzalem de troon van Jehovah wordt genoemd; en bij David:

‘In Jeruzalem zetelen tronen tot gericht’, (Psalm 122:5);

Zion wordt echter de troon der heerlijkheid van Jehovah genoemd bij Jeremia:

‘Hebt Gij Jehudah al verwerpende verworpen, heeft Uw ziel gewalgd van Zion; versmaad niet om Uws Naams wil, maak niet de troon Uwer heerlijkheid te schande’, (Jeremia 14:21);

onder Zion wordt het hemels rijk van de Heer verstaan. Hoe de Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van het gericht in de hemel, waar zulke dingen die hier en daar bij de profeten worden vermeld, zichtbaar voor ogen worden gesteld, blijkt bij Daniël:

‘Ik was ziende, totdat de tronen werden nedergeworpen en de Oude van dagen zich zette; Zijn kleed was wit zoals sneeuw en het haar Zijns hoofds zoals reine wol; Zijn troon een vlam van vuur, deszelfs raderen brandend vuur; een stroom van vuur uitstromende en uitgaande vóór Hem; duizend duizenden bedienden Hem en een myriade van myriaden stonden vóór Hem; het gericht zette zich en de boeken werden geopend’, (Daniël 7:9, 10). Zulke dingen die gezien worden zijn er voortdurend in de hemel; zij zijn alle uitbeeldend en verschijnen vanuit het gesprek van de engelen in de hogere hemelen, welk gesprek, eenmaal neergedaald, zulke dingen zichtbaar vertoont; de engelgeesten, aan wie uit de Heer de doorvatting wordt gegeven, weten wat zij betekenen, zoals wat de Oude van dagen, wat het kleed dat wit zoals sneeuw was, het hoofdhaar dat zoals reine wol was, de troon die zoals een vlam van vuur was, de raderen die brandend waren, de van Hem uitstromende stroom van vuur; met de vlam van vuur en met de stroom van vuur wordt daar het Goede van de Goddelijke Liefde uitgebeeld, nrs. 934, 4906, 5071, 5215. Eender is het gesteld met de dingen bij Ezechiël:

‘Boven het uitspansel, hetwelk was boven het hoofd der cherubim, was de gelijkenis eens troons, als het ware het aanzien van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als het ware het aanzien eens mensen, daarboven op zijnde’, (Ezechiël 1:26; 10:1);

evenzo met de dingen in het eerste Boek der Koningen:

‘Ik zag, zei de profeet Micha, Jehovah zittende op Zijn troon en het algehele heir der hemelen staande nevens Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand’, (1 Koningen 22:9);

wie niet weet wat de afzonderlijke dingen uitbeelden en vandaar betekenen, kan niet anders geloven dan dat de Heer een troon heeft zoals de koningen op aarde en zulke dingen als daar worden vermeld; maar er zijn niet zulke dingen in de hemelen, maar zij vertonen zich zichtbaar zo voor hen die in de laatste hemel zijn, waar vanuit zij, zoals vanuit beelden, de Goddelijke verborgenheden zien. Het koningschap van de Heer, waarmee het Goddelijk Ware wordt aangeduid dat uit Hem voortgaat, werd ook uitgebeeld door de zetel, door Salomo gebouwd, waarover in het eerste Boek der Koningen:

‘Salomo maakte een grote zetel van elpenbeen en hij overtoog die met gelouterd goud; zes trappen tot de zetel en het hoofd van de zetel was van achteren rond; handen aan deze en gene zijde tot de zitplaats; en twee leeuwen staande bij de handen en twaalf leeuwen daar staande op de zes trappen aan deze en gene zijde’, (1 Koningen 18-21);

zo werd dus de troon der heerlijkheid uitgebeeld; de leeuwen zijn de strijdende en overwinnende Goddelijke ware dingen, de twaalf leeuwen zijn al die ware dingen in één samenvatting. Omdat bijna alle dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben, zo ook de zetel of de troon en in die zin betekent hij het rijk van het valse, zoals bij Johannes:

‘Tot de engel der Kerk die in Pergamus is: Ik ken uw werken en waar gij woont, waar de troon des Satans is’, (Openbaring 2:13).

Bij dezelfde:

‘De draak gaf aan het beest dat opklom uit de zee, zijn kracht en zijn troon en grote macht’, (Openbaring 13:2).

Bij dezelfde:

‘De vijfde engel goot zijn fiool uit op de troon van het beest en zijn rijk werd verduisterd’, (Openbaring 16:10).

Bij Jesaja:

‘Gij zei in uw hart: ik zal in de hemelen klimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen’, (Jesaja 14:13);

daar wordt over Babel gehandeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl