From Swedenborg's Works

 

Over de Gemeenschap Tussen Ziel en Lichaam #3

Study this Passage

  
/ 20  
  

3. Dat er een geestelijke wereld is waarin geesten en engelen zijn, verschillend van de natuurlijke wereld waarin de mensen zijn, was tot op heden zelfs in het christendom geheel onbekend. De oorzaak hiervan is dat er nooit een engel is neergedaald en het mondeling heeft onderwezen, noch is er ooit iemand naar die wereld opgestegen en heeft gezien dat het zo is. Opdat nu de mens, ten gevolge van onbekendheid met die wereld en een daaruit voortkomend weifelend geloof over hemel en hel, niet zou vervallen tot een zodanig graad van verdwazing waarin hij een atheistische naturalist wordt, daarom heeft het de Heer behaagd het gezicht van mijn geest te openen, het te doen opstijgen naar de hemel en ook te doen afdalen in de hel, en mij de aard van beide te laten zien. Daardoor is mij duidelijk geworden dat er twee werelden zijn, verschillend van elkaar. In de ene zijn alle dingen geestelijk en om die reden wordt zij de geestelijke wereld genoemd; in de andere zijn alle dingen natuurlijk en daarom wordt zij de natuurlijke wereld genoemd. Tevens is mij duidelijk geworden dat geesten en engelen in hun eigen afzonderlijke wereld leven en mensen in de hunne; en verder dat ieder mens door de dood uit zijn wereld in de andere overgaat en daarin eeuwig voortleeft.

Het is allereerst noodzakelijk kennis te hebben van deze beide werelden, voordat de invloeiing (influx), die hier behandeld wordt, vanaf haar oorsprong kan worden verklaard. Want de geestelijke wereld vloeit in de natuurlijke wereld en is daar werkzaam in elk van haar onderdelen, in mensen zowel als dieren, en brengt ook in bomen en planten de groeikracht voort.

II. De geestelijke wereld is ontstaan en bestaat voort vanuit haar eigen zon, en de natuurlijke wereld vanuit de hare.

  
/ 20  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

From Swedenborg's Works

 

Echtelijke Liefde #315

Study this Passage

  
/ 535  
  

315. Aan deze dingen zal ik twee gedenkwaardige ervaringen toevoegen.

De eerste is deze: eens zag ik niet ver van mij vandaan een luchtverschijnsel; ik zag een wolk opgedeeld in wolkjes, waarvan er enige blauw en andere donker waren; ik zag die als het ware tegen elkaar botsen, waarbij er stralen in strepen glinsterden, soms zagen ze er scherp uit, als de punt van een degen, soms ook stomp, zoals een gebroken zwaard.

De strepen schoten nu eens naar voren en dan weer trokken zij zich terug, net als boksers; zo schenen die verschillend gekleurde wolkjes als het ware met elkaar te vechten, maar zij speelden slechts.

Omdat dit luchtverschijnsel zich niet ver van mij af vertoonde, keek ik omhoog en spande mijn blik in; ik zag jongens, jongemannen en oude mannen die een huis binnengingen dat was opgetrokken uit marmer en een onderbouw had van porfier; en boven dat huis had dat verschijnsel plaats.

Ik sprak een van de mannen die binnentraden aan en vroeg: ‘Wat gebeurt daar?’

Hij antwoordde: ‘Het is een filosofenschool, waar de jongemannen worden ingewijd in de verschillende zaken die tot de wijsheid behoren. ’

Toen ik dit had gehoord, ging ik met hen naar binnen; ik was in de geest, dat wil zeggen, in eenzelfde staat als waarin de mensen in de geestelijke wereld zijn, die geesten en engelen worden genoemd.

En zie, in die filosofenschool stond vooraan een katheder, in het midden banken, aan de zijden rondom stoelen en boven de ingang was een balkon; de katheder was voor de jongemannen die ditmaal een voor te leggen vraagstuk zouden beantwoorden.

De banken waren voor de toehoorders, de stoelen aan de zijden voor hen die eerder wijs hadden geantwoord en het balkon voor de ouderen die arbiters en rechters zouden zijn; in het midden van het balkon was een tribune, waar een wijze man zat, die zij de hoofdleraar noemden; deze legde de vraagstukken voor waarop de jongemannen vanaf de katheder zouden antwoorden.

Nadat zij allen bijeen waren gekomen, stond de man van de tribune op en zei: ‘Beantwoordt nu, verzoek ik u, dit vraagstuk en los het op als u kunt: Wat is de ziel en welke hoedanigheid heeft zij. ’

Toen men dit hoorde verbaasden allen zich en mompelden en enigen uit de menigte op de banken riepen uit: ‘Wie van de mensen vanaf het Saturnische tijdperk tot op onze huidige tijd toe heeft met een redelijke gedachte kunnen zien en benaderen wat de ziel is, laat staan hoedanig zij is; is dit niet boven de sfeer van het verstand van allen?’

Maar hierop gaven zij van het balkon ten antwoord: ‘Dit gaat het verstand niet te boven, maar is erin en ervoor; dus antwoordt u maar. ’

De jongemannen die voor deze dag waren uitgekozen om de katheder te beklimmen en op het vraagstuk te antwoorden, stonden toen op; het waren er vijf; zij waren door de ouderen onderzocht en met scherpzinnigheid begaafd gevonden; zij zaten aan weerszijden van de katheder op rustbanken.

Toen beklommen zij in volgorde zoals zij zaten de katheder, en wanneer iemand omhoog klom trok hij een tunica aan uit zijde met een opalen kleur en daaroverheen een toga uit zachte wol waarin bloemen waren geweven; bovendien bedekte men zijn hoofd met een hoed waarop een krans met rozen was die rondom bezet was met kleine saffieren.

Ik zag toen de eerste zo gekleed naar boven gaan en hij zei: ‘Wat de ziel is en hoe zij is, is van de dag vanaf de schepping aan niemand onthuld; het is een verborgenheid uit de schatkamers van de enige God; maar dit is wel onthuld: dat de ziel in de mens als een koningin zetelt; waar echter haar hof is, daarnaar hebben de geleerde zieners gegist; sommigen beweren dat het een klein knobbeltje is tussen de grote en de kleine hersenen, wat men de pijnappelklier noemt. Hierin meenden zij dat de zetel van de ziel was, dit omdat hier vandaan de hele mens wordt geregeerd door dat tweetal hersenen en dat dit knobbeltje dit bestuurt; daarom, datgene wat de hersenen naar zijn wensen bestuurt, neemt ook beslissingen over de gehele mens van hoofd tot hiel. ’

Hij zei verder: ‘Destijds kwam dit velen in de wereld als waar of waarschijnlijk voor, maar in latere eeuwen is dit als een verzinsel verworpen. ’

Nadat hij dit had gezegd, legde hij toga, tunica en hoed af, die de tweede van de uitgekozen jongemannen aannam, en toen betrad deze de katheder.

De uitspraak van hem over de ziel was, dat in de gehele hemel en in de hele wereld men niet weet wat de ziel is en hoedanig zij is.

‘Men weet alleen dat zij bestaat en dat zij in de mens is; maar waar, daarnaar kan slechts worden gegist; dit is zeker dat zij in het hoofd is, aangezien het verstand daar denkt en de wil zich daar inspant, en bovendien zijn van voren in het aangezicht van het hoofd de vijf zetels van de zintuigen van de mens; alleen aan deze zinnen kan de ziel maar het leven geven, die vanbinnen in het hoofd zetelt; maar waar ergens daar haar zetel is, waag ik niet uit te spreken, eerder heb ik soms ingestemd met hen die haar een zetel toewezen in de drie hersenholten; de ene keer met hen die het in de gestreepte knobbels daar stelden, dan weer met hen die het stelden in de ruggenmergsubstantie van de ene en de andere hersenhelft, dan weer met hen die het in de substantie van de hersenschors stelden, dan weer met hen die de zetel stelden in het dikke hersenvlies.

Het ontbrak immers zogezegd niet aan de witte stemsteentjes, ten gunste van de bevestigingen van welke zetel ook; de argumenten ten gunste van de drie holten in het brein waren, dat die ontvangstruimten zijn van de animale geesten en van de lymfe van alle delen van de hersenen; de stemmen ten gunste van de gestreepte knobbels waren, dat deze het merg maken waardoor de zenuwen naar buiten gaan en waardoor beide hersenhelften zich voortzetten in de ruggengraat, en hiervan stromen de vezels uit, waaruit het hele lichaam is samengeweven; de stemsteentjes ten gunste van de mergsubstantie van beide hersenhelften waren, dat die een verzameling en opeenhoping is van alle vezels, die het eerste begin vormen van de gehele mens.

De witte stemsteentjes ten gunste van de substantie van de hersenschors waren, dat daar de eerste en de laatste einddoelen zijn en vandaar de beginselen van alle vezels, en zo van de zinnen en de bewegingen.

De stemsteentjes voor het dikke hersenvlies waren dat dit de gemeenschappelijke bedekking van beide hersenhelften is, dat zich van daar door een bepaalde voortzetting zich uitstrekt over het hart en over de ingewanden van het lichaam.

Wat mij betreft, ik spreek mij niet méér uit voor het ene dan voor het andere; ik verzoek u, uzelf uit te spreken en te kiezen wat de voorkeur heeft. ’

Toen hij dit gezegd had daalde hij van de katheder af en gaf de tunica, de toga en de hoed aan de derde jongeman.

Toen deze de katheder beklommen had, sprak hij het volgende: ‘Past het mij wel, dat ik als jongeman, zo’n verheven onderwerp bespreek? Ik doe een beroep op de geleerden die hier aan de zijden zitten en ik doe een beroep op u, wijze mannen, op het balkon; ja, ik doe een beroep op de engelen van de hoogste hemel, of iemand vanuit zijn eigen redelijke licht enig idee kan hebben over de ziel; maar ten aanzien van de zetel van haar in de mens kan ik evenals de anderen een vermoeden uitspreken.

Ik vermoed dat het in het hart en vandaar in het bloed is; dit is mijn vermoeden omdat het hart met het bloed zowel het lichaam als het hoofd regeert; het zendt immers het grote bloedvat, dat men de aorta noemt, uit in het gehele lichaam, en het zendt vaten, die de halsslagaders worden genoemd, uit in het gehele hoofd; vandaar stemt men in het algemeen daarin overeen dat de ziel van het hart uit, door het bloed, het gehele organische systeem, zowel van het lichaam als van het hoofd, ondersteunt, voedt, en levend maakt.

Tot de geloofwaardigheid van deze bewering draagt nog dit bij, dat in de Heilige Schrift zo vaak wordt gesproken van ziel en hart, zoals dat gij God zult liefhebben uit de ganse ziel en uit het ganse hart, en dat God in de mens een nieuwe ziel en een nieuw hart schept, (Deuteronomium 6:5; 10:12; 11:13; 26:16; Jeremia 32:41; Mattheus 22:37; Marcus 12:30, 33; Lucas 10:27); en elders; en in Leviticus wordt openlijk gezegd dat het bloed de ziel van het vlees is, (Leviticus 27:11, 14). ’

Na dit te hebben gehoord, verhieven enigen hun stem en zeiden: ‘Knap gesproken en geleerd. ’ Zij waren van de geestelijkheid.

Hierna zei de vierde jongeman, nadat hij de klederen had aangetrokken en de katheder had betreden: ‘Ook ik heb het vermoeden dat niemand zo’n subtiel en gescherpt vernuft heeft dat hij kan uitvorsen wat de ziel is en van welke hoedanigheid zij is; daarom vind ik dat bij hem die haar wil navorsen de fijnzinnigheid zich nodeloos aftobt.

Niettemin ben ik vanaf jonge leeftijd steeds in het geloof gebleven van de opvatting waarin de Ouden zijn geweest, namelijk dat de ziel van de mens in het geheel van hem is en in elk deel van dit geheel en dus zowel in het hoofd en in de afzonderlijke delen daarvan, als in het lichaam en in de afzonderlijke delen daarvan.

Het is een door de moderne mens uitgevonden zinledigheid om haar ergens een zetel in een speciale plaats aan te wijzen, en niet overal; ook is de ziel een geestelijke substantie, en daarom kan niet worden gesproken van uitbreiding noch van plaats, maar van bewoning en vervulling.

Bovendien bedoelt men niet het leven, als men over de ziel spreekt? Is niet het leven in het geheel en in elk deel?’

Hieraan schonken velen in het gehoor bijval.

Na deze stond de vijfde jongeman op en, met dezelfde onderscheidingen getooid, sprak hij vanaf de katheder: ‘Ik sta er niet bij stil te zeggen waar de ziel is, of zij in enig deel is dan wel of zij overal in het geheel is; maar uit mijn voorraadkamers zal ik mijn menig geven over de vraag wat de ziel is en hoedanig zij is.

Niemand denkt zich de ziel anders dan zoals iets zuivers dat lijkt op ether of lucht of wind, waarin een levenskracht is door de redelijkheid, die de mens op de dieren vóór heeft.

Deze mening heb ik hierop gegrond dat van de mens als hij de laatste adem uitblaast, wordt gezegd dat hij de ziel of de geest uitblaast of geeft; vandaar ook gelooft men dat de levende ziel na de dood zo’n adem is, waarin het denkleven is, wat de ziel wordt genoemd; wat kan de ziel anders zijn?

Maar omdat ik u van het balkon heb horen zeggen dat het vraagstuk van de ziel, wat zij is en hoe zij is, niet boven het verstand is maar daarin en ervóór, zo vraag en smeek ik u dat uzelf deze verborgenheid onthult. ’

De ouderen op het balkon keken naar de hoofdleraar die dat vraagstuk had voorgelegd, en deze begreep uit hun hoofdknikken dat zij wensten dat hij zou afdalen en onderwijzen. Onmiddellijk daalde hij van de tribune af, liep de gehoorzaal door en betrad de katheder, en terwijl hij zijn hand uitstrekte, zei hij: ‘Luistert, verzoek ik u allen, wie gelooft niet dat de ziel het binnenste en subtielste wezen van de mens is? En wat is een wezen zonder de vorm anders dan een denkbeeldig wezen? Daarom is de ziel een vorm, en hoe die vorm is zal nu worden gezegd.

Zij is de vorm van alle dingen van de liefde en van alle dingen van de wijsheid; alle dingen van de liefde worden aandoeningen genoemd en alle dingen van de wijsheid worden doorvattingen genoemd; de laatste komen voort uit de eerste en samen maken zij één vorm, waarin ontelbare dingen in zo’n orde, reeks, en samenhang zijn, dat zij één kunnen worden genoemd; zij kunnen ook één worden genoemd omdat niet iets daaruit kan worden weggenomen, noch iets daaraan kan worden toegevoegd om zodanig te zijn.

Wat is de menselijke ziel anders dan zo’n vorm? Zijn niet alle dingen van de liefde en alle dingen van de wijsheid de wezenlijke dingen van die vorm? En deze zijn bij de mens in de ziel, en uit de ziel in het hoofd en het lichaam. U allen, u wordt geesten en engelen genoemd, en u hebt in de wereld geloofd dat geesten en engelen alleen gemoederen zijn, en dus zoals windvlagen of ether.

Nu ziet u duidelijk dat u echt, werkelijk en daadwerkelijk mensen bent die in de wereld hebben geleefd en gedacht in een materieel lichaam; en u hebt geweten dat niet het materiële lichaam leeft en denkt, maar de geestelijke substantie in dat lichaam; deze heeft u de ziel genoemd, waarvan u de vorm niet wist, en toch heeft u die nu gezien en ziet hem nu nog.

U allen bent zielen; over de onsterfelijkheid ervan heeft u veel gehoord, gedacht, gezegd en geschreven; en omdat u vormen van liefde en wijsheid uit God bent, kunt u niet sterven tot in het eeuwige.

De ziel is dus de menselijke vorm, waarvan niet het geringste kan worden afgenomen en waaraan niet het minste kan worden toegevoegd; zij is de binnenste vorm van alle vormen van het gehele lichaam; en omdat de buitenste vormen van de binnenste zowel het wezen als de vorm ontvangen, bent u daardoor zoals u voor uzelf en voor ons verschijnt, zielen.

In één woord, de ziel is de mens zelf, omdat zij de binnenste mens is; en daarom is haar vorm volledig en volmaakt de menselijke vorm; zij is echter niet het leven, maar zij is de ontvanger van het leven uit God, en zo de woonplaats van God. ’

Velen juichten deze woorden toe, maar enigen zeiden: ‘Wij zullen het in overweging nemen. ’

Ik ging toen naar huis, en zie, boven die filosofenschool verscheen in de plaats van het eerdere luchtverschijnsel een blinkend witte wolk, zonder strepen of stralen die met elkaar vochten. Deze wolk doordrong het dak, ging het gebouw binnen en verlichtte de wanden.

Ik hoorde dat zij schrifttekens zagen, en onder meer ook dit: Jehova God blies in de neusgaten van de mens de ziel des levens in, en de mens werd tot een levende ziel, (Genesis 2:7).

  
/ 535  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl