From Swedenborg's Works

 

Over de Gemeenschap Tussen Ziel en Lichaam #2

Study this Passage

  
/ 20  
  

2. Aangezien geestelijke invloed zijn grondslag heeft in het beginsel van orde en haar wetten, zoals hiervoor is gezegd, werd de desbetreffende opvatting door de wijze mannen in de geleerde wereld bij voorkeur boven de beide andere hypothesen erkend en aangenomen.

Alles wat zijn oorsprong heeft in de orde is waarheid, en waarheid heeft een inwonend licht, waardoor zij zichzelf toont; ook in de schaduw van het verstand, waarin de hypothesen zijn. Er zijn bovendien nog drie omstandigheden die de hypothese van de geestelijke invloed in duisternis hullen: onkunde van wat de ziel is, onkunde van wat geestelijk is, en onkunde van de aard en manier van invloeiing. Daarom is het noodzakelijk dat deze drie punten eerst duidelijk gemaakt worden, voordat het verstand de waarheid zelf kan zien. Want een hypothese of veronderstelde waarheid is nog geen werkelijke waarheid, maar slechts een gissen naar waarheid. Ze is als een schilderij dat aan een wand hangt en 's nachts bij het licht van de sterren wordt gezien, waaraan de gedachten verschillende vormen toeschrijven, al naargelang hun vermoeden. Het wordt helemaal anders wanneer 's morgens het volle licht van de zon erop schijnt en niet alleen de algemene omtrekken ervan openbaart, maar ook de verschillende delen afzonderlijk en duidelijk van elkaar laat onderscheiden. Zo komt er uit de schaduw van waarheid, waarin deze hypothese gehuld is, een heldere duidelijke waarheid tevoorschijn wanneer men leert kennen wat en van welke aard het geestelijke is met betrekking tot het natuurlijke, wat en van welke aard de menselijke ziel is, en wat de aard is van de invloeiing die in de ziel en hierdoor in de waarnemende en denkende geest vloeit en hieruit in het lichaam. Dit kan evenwel door niemand worden verklaard, wanneer het hem iet door de Heer is vergund om met de engelen in de geestelijke wereld en tegelijkertijd met de mensen in de natuurlijke wereld om te gaan. En aangezien dit aan mij geschonken werd, ben ik in staat gesteld om te beschrijven wat en van welke aard het een en ander is, en dit is gebeurd in de Gedenkwaardigheden (vertellingen) in het werk over de 'Echtelijke Liefde':

Over het geestelijke in Echtelijke Liefde 326-329

over de menselijke ziel in Echtelijke Liefde 315

en over de invloeiing in Echtelijke Liefde 380

en meer volledig in Echtelijke Liefde 415-422.

Wie weet niet, of tenminste kan niet weten, dat het goede van de liefde en het ware van het geloof de mens van God toevloeien; dat deze in zijn ziel vloeien en merkbaar gevoeld worden in zijn gemoed, en dat ze uit het denken in woorden en uit het willen in daden voortvloeien? Dat de geestelijke invloeiing hierin haar oorsprong en afkomst heeft, zal met de volgende orde worden aangetoond:

I. Er zijn twee werelden: één geestelijke wereld, waarin geesten en engelen zijn, en één natuurlijke wereld, waarin mensen zijn.

II. De geestelijke wereld is ontstaan en bestaat voort vanuit haar eigen zon, en de natuurlijke wereld vanuit de hare.

III. De zon van de geestelijke wereld is zuivere liefde uit JHVH God, die in het midden daarvan is.

IV. Uit die zon komen warmte en licht voort; de warmte die van haar uitgaat is in haar wezen liefde, en het licht dat uit haar schijnt is in zijn wezen wijsheid.

V. Die warmte evenals dat licht vloeien in de mens: de warmte in zijn wil, en brengt daar het goede der liefde voort, en het licht in zijn verstand, waardoor het ware der wijsheid voortgebracht wordt.

VI. Deze beide, warmte en licht, of liefde en wijsheid, vloeien met elkaar verbonden vanuit God in de ziel van de mens en door de ziel heen in zijn gemoed - in de geneigdheden en gedachten daarvan; en van hieruit in zijn lichamelijke zintuigen - in spraak en handelingen.

VII. De zon van de natuurlijke wereld is louter vuur, en door deze zon is de natuurlijke wereld ontstaan en blijft zij voortbestaan.

VIII. Daaruit volgt dat alles wat uit deze zon voortkomt, op zichzelf beschouwd, levenloos is.

IX. Het geestelijke bekleedt zich met wat natuurlijk is, zoals een mens zich met een gewaad bekleedt.

X. Het zo beklede geestelijke in de mens maakt dat hij redelijk en zedelijk, dat wil zeggen als een geestelijk-natuurlijk mens kan leven.

XI. Het opnemen van die invloeiing gebeurt overeenkomstig de staat van liefde en wijsheid in de mens zelf.

XII. Het verstand van de mens kan in het licht worden verheven, dat wil zeggen in de wijsheid waarin de engelen van de hemel zijn, al naargelang de graad van zijn verstandelijke ontwikkeling, en zijn wil kan ook worden verheven in de warmte, dat wil zeggen in de liefde, al naargelang de daden van zijn leven; maar de liefde van zijn wil wordt slechts in zoverre verheven als een mens wil en doet wat de wijsheid van het verstand hem leert.

XIII. Bij de dieren is het geheel anders.

XIV.Er zijn drie graden in de geestelijke wereld en drie graden in de natuurlijke wereld, volgens welke alle invloeiing plaats heeft.

XV. In de eerste graad zijn doeleinden, in de tweede oorzaken, en in de derde gevolgen.

XVI. Uit het voorgaande wordt duidelijk wat de aard van de geestelijke invloeiing is, vanaf haar oorsprong tot aan haar werking.

Elk van de bovengenoemde stellingen zal nu tot onderwerp van een korte verklaring gemaakt worden.

I. Er zijn twee werelden: een geestelijke wereld waarin geesten en engelen zijn, en een natuurlijke wereld, waarin mensen zijn.

  
/ 20  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

From Swedenborg's Works

 

Echtelijke Liefde #326

Study this Passage

  
/ 535  
  

326. Hieraan zal ik twee gedenkwaardige ervaringen toevoegen.

De eerste is deze: nadat het vraagstuk over de ziel in de filosofenschool, was behandeld en opgelost, zag ik hen in volgorde vertrekken, vóór hen de hoofdleraar, na hem de ouderen, in welk gezelschap de vijf jongemannen hadden geantwoord en na dezen de overigen.

Toen zij naar buiten waren gegaan, liepen zij rondom weg langs de zijden van het huis, waar wandelwegen waren met heesters aan de kanten; degenen die daar bijeen waren verdeelden zich in kleine groepjes van jongemannen, die samen spraken over de dingen van de wijsheid en in elk groepje was een van de wijze mannen van het balkon.

Nadat ik dit vanuit mijn verblijfplaats had gezien, kwam ik in de geest, en in de geest ging ik naar hen toe en ik trad op de hoofdleraar toe, die nog kort tevoren het vraagstuk over de ziel had voorgelegd.

Toen hij mij zag, vroeg hij: ‘Wie bent u?

Ik heb mij daarover verwonderd toen ik u op de weg naderbij zag komen, dat u nu eens in mijn gezichtsveld was en dan daarop weer verdwenen was of anders gezegd dat u door mij nu eens werd gezien en plotseling niet meer werd gezien; u bent vast niet in de staat van leven waarin wij zijn. ’

Hierop antwoordde ik glimlachend: ‘Ik ben geen goochelaar, noch een Vertumnus die elke gedaante aan kon nemen, maar ik ben afwisselend nu eens in uw licht en dan weer in uw schaduw, dus een vreemdeling maar ik ben ook hier thuis. ’

Na deze woorden keek de hoofdleraar mij aan en zei: ‘U spreekt vreemde en wonderlijke dingen, zeg mij wie u bent. ’

Ik zei: ‘Ik ben in de wereld waarin u geweest bent en waaruit u bent gegaan, die de natuurlijke wereld wordt genoemd; eveneens ben ik in de wereld waarin u bent gekomen en waarin u nu bent, die de geestelijke wereld wordt genoemd; vandaar komt het dat ik in een natuurlijke staat ben en tegelijk in een geestelijke staat; in de natuurlijke staat met de mensen van de aarde en in de geestelijke staat met u allen; en wanneer ik in mijn natuurlijke staat ben, word ik door u niet gezien, maar wanneer ik in de geestelijke staat ben, word ik wel gezien.

Dat ik zodanig ben, is mij door de Heer gegeven.

Aan u, als verlicht mens, is het bekend dat de mens van de natuurlijke wereld niet de mens van de geestelijke wereld ziet, noch omgekeerd; daarom werd ik, toen ik mijn geest liet terugkeren in mijn lichaam, door u niet gezien, maar toen ik het lichaam weer verliet, werd ik weer wel gezien.

U hebt ook in het gymnasiale spel in de filosofenschool geleerd dat u allen zielen bent en dat zielen andere zielen zien, omdat zij menselijke vormen zijn; en u weet dat u uzelf, dat wil zeggen, uw zielen niet hebt gezien in uw lichamen toen u in de natuurlijke wereld was; maar dit bestaat vanwege het onderscheid dat er is tussen het geestelijke en het natuurlijke. ’

Toen hij hoorde van het onderscheid tussen het geestelijke en het natuurlijke, zei hij: ‘Wat voor onderscheid? Is dit niet zoals het meer en minder zuivere? Dus, wat is het geestelijke anders dan een zuiverder natuurlijke?’

Ik antwoordde: ‘Zo is dit onderscheid niet, maar het is meer zoals het eerdere en het latere, waartussen een vastgestelde verhouding niet bestaat; het eerdere immers is in het latere, zoals de oorzaak in de uitwerking; en het latere is uit het eerdere, zoals het gevolg uit de oorzaak; vandaar komt het dat het ene niet verschijnt aan het andere. ’

Op deze dingen zei de hoofdleraar: ‘Ik heb nagedacht over dit onderscheid, en heb dat gewikt en gewogen, maar tot nu toe tevergeefs; ach, mocht ik dat toch begrijpen. ’

Ik zei: ‘U zult niet alleen het onderscheid tussen het geestelijke en het natuurlijke begrijpen, maar u zult het ook zien. ’

Toen zei ik het volgende: ‘U bent in de geestelijke staat als u bij de uwen bent, maar in de natuurlijke staat als u bij mij bent; u spreekt immers met de uwen uw geestelijke taal, die elke geest en engel beheerst, maar met mij spreekt u mijn landstaal, want elke geest en engel die met de mens spreekt, spreekt diens eigen taal; dus met een Fransman Frans, met een Engelsman Engels, met een Griek Grieks, met een Arabier Arabisch, enzovoort.

Opdat u dus het onderscheid zal weten tussen het geestelijke en het natuurlijke ten aanzien van de talen, doe dan het volgende: ‘Ga naar uw gezelschap en spreek daar iets, onthoud de woorden en kom daarmee in uw geheugen terug en spreek ze voor mij uit. ’

Hij deed dat en kwam naar mij terug met die woorden in de mond en hij sprak die en verstond geen enkel woord; het waren geheel en al vreemde en uitheemse woorden, die niet voorkomen in enige taal van de natuurlijke wereld.

Door deze ervaring meerdere malen te herhalen, bleek duidelijk dat allen in de geestelijke wereld een geestelijke taal hebben, die niets gemeen heeft met enige taal van de natuurlijke wereld, en dat elk mens vanzelf in die taal komt na zijn overlijden; tevens bemerkte hij toen ook dat de klank zelf van de geestelijke taal dermate verschilt van de klank van de natuurlijke taal, dat de geestelijke klank, ook de luide, niet in het minst kan worden gehoord door de natuurlijke mens, noch de natuurlijke klank door de geestelijke mens.

Daarna verzocht ik de hoofdleraar en de omstanders om tot hun gezelschap te gaan en de een of andere uitspraak op een blad papier te schrijven en met dat blad naar mij terug te komen en het voor te lezen.

Dit deden zij en zij kwamen terug met het papier in de hand; maar toen zij het gingen lezen, konden zij daar niets van begrijpen, daar het schrift slechts bestond uit enige alfabetische letters met haaltjes erboven, waarvan elk de een of andere inhoud van een bepaalde zaak weergaf.

Omdat in de geestelijke wereld iedere letter in het alfabet daar de een of andere betekenis weergeeft, dan is het duidelijk waar het vandaan komt dat de Heer de Alfa en de Omega wordt genoemd.

Toen zij telkens weer weggingen, iets opschreven en weer terugkwamen, werden zij gewaar dat dit schrift dingen insloot en samenvatte wat nooit door enig natuurlijk schrift zou kunnen worden uitgedrukt; er werd gezegd dat dit komt omdat de geestelijke mens dingen denkt die onbegrijpelijk zijn en onuitsprekelijk voor de natuurlijke mens; deze dingen kunnen niet invloeien en worden niet zichtbaar in een ander schrift en in een andere taal.

Omdat zij die daarbij stonden niet wilden begrijpen dat het geestelijke denken dermate het natuurlijke denken overtreft dat die naar verhouding onuitsprekelijk is, zei ik tegen hen: ‘Neemt de proef; ga tot uw geestelijk gezelschap en denkt over de een of andere zaak na en onthoudt dat; komt daarna terug en vertel het aan mij. ’

Zij gingen heen, dachten na, onthielden dit, en keerden terug, maar toen zij de zaak waarover zij hadden gedacht wilden meedelen, konden zij het niet; zij vonden immers geen enkel idee van de natuurlijke gedachte dat passend was aan enig idee van de geestelijke gedachte en dus ook niet enig woord om dit uit te drukken, want de ideeën van de gedachte worden de woorden van de spraak.

Zij gingen opnieuw naar hun gezelschap en kwamen weer terug en zij bevestigden zich daarin dat de geestelijke ideeën bovennatuurlijk, niet uit te drukken, onuitsprekelijk en onbegrijpelijk waren voor de natuurlijke mens; en omdat deze ideeën zo uitmuntend zijn, zeiden zij dat deze geestelijke ideeën of gedachten ten opzichte van de natuurlijke, de ideeën van de ideeën en de gedachten van de gedachten waren en dat daarom hierdoor de hoedanigheden van de hoedanigheden en de aandoeningen van de aandoeningen werden uitgedrukt.

Hieruit volgt dat geestelijke gedachten het begin en de oorsprong van natuurlijke gedachten zijn en daaruit bleek ook dat de geestelijke wijsheid, de wijsheid van de wijsheid was, dus onbegrijpelijk, zelfs voor een wijs mens in de natuurlijke wereld.

Toen werd hun uit de derde hemel gezegd dat er een nog innerlijker of hogere wijsheid is, die de hemelse wordt genoemd; in verhouding staat deze eender tot de geestelijke wijsheid als de geestelijke wijsheid tot de natuurlijke.

Deze wijsheden vloeien in volgens de orde van de hemelen uit de Goddelijke Wijsheid van de Heer, die oneindig is.

  
/ 535  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Echtelijke Liefde #380

Study this Passage

  
/ 535  
  

380. Ik zal hieraan twee gedenkwaardigheden toevoegen.

De eerste is deze: eens was ik verbijsterd over de ontzaglijke menigte van mensen die de schepping en vandaar alle dingen die onder de zon en die boven de zon zijn, aan de natuur toeschrijven en vanuit erkenning van hun hart zeggen wanneer zij iets zien: ‘Is dit niet van de natuur?’

En wanneer zij worden ondervraagd waarom zij zeggen dat die dingen van de natuur zijn en waarom niet van God, terwijl zij toch soms in de gemeenschap met anderen zeggen dat God de natuur heeft geschapen en zij vandaar evengoed kunnen zeggen dat de dingen die zij zien, van God zijn, als dat zij van de natuur zijn, dan antwoorden zij op een innerlijke, bijna stille toon: ‘Wat is God anders dan de natuur?’

Zij allen verschijnen vanwege die overreding ten aanzien van de schepping van het heelal uit de natuur en vanwege die waanzin alsof het uit wijsheid was, dermate zelfingenomen dat zij allen die de schepping van het heelal door God erkennen, aanzien zoals mieren die over de grond kruipen en maar steeds de gebaande weg aflopen en sommigen zoals vlinders die in de lucht vliegen, hun dogma’s dromen noemen, omdat zij dingen zien die zij niet zien en dan zeggen: ‘Wie heeft God gezien en wie ziet niet de natuur?’

Toen ik zo verbijsterd was over de menigte van hen, stond daar naast mij een engel en hij zei tot mij: ‘Wat overdenkt u?’

En ik antwoordde: ‘Over de menigte van hen die geloven dat de natuur het heelal heeft geschapen. ’

De engel zei daarop: ‘De gehele hel bestaat uit zulke geesten en zij worden daar satans en duivels genoemd; satans zij die zich voor de natuur hebben bevestigd en vandaar God hebben geloochend; duivels zij die misdadig hebben geleefd en zo vanuit hun hart alle erkenning van God hebben verworpen.

Maar ik zal u leiden naar de gymnasia die in de zuidwestelijke streek zijn, waar diegenen zich bevinden die nog niet in de hel zijn. ’

Hij pakte mij toen bij de hand en leidde mij daarheen; ik zag huisjes waarin de gymnasia waren en in het midden ervan een gebouw dat zoveel als het hoofdkwartier van de overige was; dit was gebouwd uit pikzwarte stenen die overdekt waren met plaatjes als van glas en die als het ware glommen als van goud en zilver, zoals die genoemd worden mica; en hier en daar waren er tussendoor gestrooide schelpen die ook glinsterden.

Wij gingen daar naartoe en klopten aan en terstond opende iemand de deur en zei: ‘Weest welkom. ’

Hij snelde naar een tafel en droeg vier boeken aan en zei: ‘Deze boeken zijn de wijsheid waaraan een menigte van koninkrijken heden bijval schenkt; dit boek of deze wijsheid juichen velen in Frankrijk toe; dit velen in Duitsland; dit enigen in Holland; en dit enigen in Engeland. ’

Verder zei hij: ‘Indien u wilt zien zo zal ik deze vier boeken voor uw ogen doen lichten. ’

En toen stortte hij de glorie van zijn roem uit en goot die rondom en weldra flitsten de boeken als van licht, maar dit licht verdween terstond voor onze ogen en toen vroegen wij: ‘Wat schrijft u nu?’

En hij antwoordde dat hij nu de dingen die van de binnenste wijsheid zijn, uit zijn schatkamers ophaalde en tevoorschijn bracht; de samenvatting ervan is de volgende:

I. Is de natuur van het leven of is het leven van de natuur?

II. Is het middelpunt van de uitbreiding of is de uitbreiding van het middelpunt?

III. Over het middelpunt en de uitbreiding van de natuur en van het leven.

Toen hij deze dingen had gezegd, ging hij op een zetel aan de tafel zitten; maar wij drentelden rond in zijn school, die ruim was.

Op de tafel stond een kaars, omdat daar niet het zonlicht van overdag was, maar het nachtelijk maanlicht; en wat mij verwonderde, de kaars scheen daar rondom gedragen te worden en te beschijnen; maar omdat de pit niet was afgeknipt, gaf zij slechts weinig licht.

Terwijl hij schreef, zagen wij beelden in verschillende vormen van de tafel naar de wanden vliegen, die in dat nachtelijk maanlicht verschenen als mooie Indische vogels; maar toen wij de deur openden, zie, toen verschenen die vogels in het daglicht van de zon zoals avondvogels, die netvormige vleugels hebben; het waren immers waarschijnlijkheden, die door de bevestigingen begoochelingen waren geworden en deze waren door hem op vernuftige wijze tot reeksen samengevoegd.

Nadat wij deze dingen hadden gezien, gingen wij naar de tafel toe en vroegen hem wat hij nu schreef.

Hij zei: ‘Over dit eerste: is de natuur van het leven of is het leven van de natuur?’

En hierover zei hij dat hij zowel het ene als het andere kon bevestigen en maken dat het waar is; maar dat hij, omdat er vanbinnen iets verborgen schuilt dat hij vreest, niet dan alleen dit durft te bevestigen dat de natuur van het leven is, dat wil zeggen, uit het leven, niet echter dat het leven van de natuur is, dat wil zeggen uit de natuur.

Wij vroegen vriendelijk wat het is dat vanbinnen verborgen schuilt en wat hij vreest.

Hij antwoordde dat het is dat hij een natuuraanbidder en zo een atheïst kan worden genoemd door de geestelijkheid en een man van niet gezonde rede door de leken, aangezien zij ofwel geloven uit blind geloof ofwel zien op gezag van het gezicht van degenen die dat geloof bevestigen.

Maar toen spraken wij hem toe vanuit een zekere verontwaardiging van de ijver voor de waarheid en zeiden: ‘Vriend, u dwaalt zeer; uw wijsheid, die een vernuftig schrijven is, heeft u verleid en de glorie van de roem heeft u ertoe gebracht om te bevestigen dat wat u niet gelooft.

Weet u niet dat het menselijk gemoed kan worden verheven boven de zinlijke dingen, te weten de dingen die in de gedachten zijn uit de zinnen van het lichaam en dat het wanneer het wordt verheven, de dingen die van het leven zijn boven ziet en de dingen die van de natuur zijn beneden ziet?

Wat is het leven anders dan de liefde en de wijsheid en wat is de natuur anders dan de ontvanger ervan, waardoor zij hun werkingen of nutten kunnen uitoefenen?

Kunnen deze op andere wijze éénzijn dan zoals het principale en het instrumentale?

Kan het licht éénzijn met het oog; het geluid met het oor?

Vanwaar zijn de zinnen van deze anders dan uit het leven en de vormen ervan anders dan uit de natuur?

Wat is het menselijk lichaam anders dan een orgaan van het leven?

Zijn niet alle en de afzonderlijke daar organisch gevormd om de dingen voort te brengen die de liefde wil en het verstand denkt?

Zijn niet de organen van het lichaam uit de natuur en de liefde en het denken uit het leven?

Zijn die niet geheel en al van elkaar onderscheiden?

Verhef de scherpte van het vernuft nog een weinig hoger en u zult zien dat het van het leven is te worden aangedaan en te denken en dat worden aangedaan is uit de liefde en denken uit de wijsheid en elk van beide is uit het leven; want zoals gezegd: de liefde en de wijsheid zijn het leven.

Indien u het vermogen van verstaan nog iets hoger verheft, dan zult u zien dat de liefde en de wijsheid er niet is tenzij ergens de Oorsprong ervan is en dat de Oorsprong ervan is: de Liefde Zelf en de Wijsheid Zelf en vandaar het Leven Zelf; en deze zijn uit God, uit Wie de natuur is. ’

Daarna spraken wij met hem over het tweede discussiepunt: is het middelpunt van de uitbreiding of is de uitbreiding van het middelpunt?

Wij vroegen hem waarom hij dit opwierp en hij antwoordde: ‘Met het doel om tot een slotsom te komen ten aanzien van het middelpunt en de uitbreiding van de natuur en van het leven, dus over de oorsprong van het ene en het andere. ’

Toen wij hem vroegen wat zijn mening was, antwoordde hij ten aanzien hiervan hetzelfde als eerder, namelijk dat hij elk van beide kan bevestigen, maar dat hij uit vrees voor het verlies van de goede naam bevestigt dat de uitbreiding is van het middelpunt, dat wil zeggen, vanuit het middelpunt; ‘hoewel ik weet dat er vóór de zon iets is geweest en wel overal in het heelal en dat deze dingen tot een orde vanzelf zijn samengevloeid, dus tot middelpunten. ’

Maar toen spraken wij hem opnieuw toe uit verontwaardigde ijver en zeiden: ‘Vriend, u bent waanzinnig. ’

Toen hij dit hoorde, trok hij zijn stoel van de tafel terug en zag ons bedeesd aan en toen luisterde hij, maar lachend.

Maar wij gingen door met te zeggen: ‘Wat is waanzinniger dan te zeggen dat het middelpunt uit de uitbreiding is?

Onder uw middelpunt verstaan wij de zon en onder uw uitbreiding verstaan wij het heelal en zo dat het heelal zou zijn ontstaan zonder zon; maakt niet de zon de natuur en al de eigenschappen ervan, die enig en alleen afhangen van de warmte en het licht dat voortgaat uit de zon door de atmosferen; waar waren deze daarvoor?

Maar vanwaar deze zijn, zullen wij in de volgende beschouwing zeggen: zijn niet de atmosfeer en alle dingen die op de aarde zijn, zoals oppervlakten en de zon het middelpunt ervan?

Wat zijn al die dingen zonder de zon; kunnen die wel niet één ogenblik blijven bestaan; wat waren vandaar al die dingen vóór de zon; zouden zij hebben kunnen blijven bestaan; is niet blijven bestaan een voortdurend ontstaan?

Wanneer dus het blijven bestaan van alle dingen van de natuur is uit de zon, dan volgt daaruit dat ook het ontstaan van alle dingen het is.

Dit ziet en uit eigen aanschouwing erkent eenieder; blijft niet het latere zoals het ontstaat ook bestaan uit het eerdere?

Indien de oppervlakte het eerder was en het middelpunt het latere, zou dan niet het eerdere blijven bestaan uit het latere, wat toch tegen de wetten van de orde is?

Hoe kunnen latere dingen eerdere dingen voortbrengen of uiterlijke dingen innerlijke dingen of grovere dingen zuiverder dingen?

Hoe vandaar kunnen oppervlakten die de uitbreiding maken, middelpunten voortbrengen; wie ziet niet dat dit tegen de natuurwetten is?

Wij hebben deze argumenten aangevoerd uit de analyse van de rede om te bevestigen dat de uitbreiding ontstaat uit het middelpunt en niet omgekeerd, hoewel eenieder die juist denkt, dit ziet zonder deze argumenten.

U hebt gezegd dat de uitbreiding vanzelf tot een middelpunt is samengevloeid.

Deed het dat zo bij toeval tot zo’n bewonderenswaardige en verbazingwekkende orde, opdat het ene er is ter wille van het andere en alle en de afzonderlijke dingen ter wille van de mens en van zijn eeuwig leven?

Kan de natuur uit enige liefde door enige wijsheid in zulke dingen voorzien en kan zij uit mensen engelen maken en uit engelen de hemel?

Overweeg deze dingen en denk daarover en uw idee ten aanzien van het ontstaan van de natuur uit de natuur zal vallen. ’

Hierna vroegen wij hem wat hij had gedacht en wat hij nu denkt over het derde punt: over het middelpunt en de uitbreiding van de natuur en van het leven; of hij gelooft dat het middelpunt en de uitbreiding van het leven hetzelfde is als het middelpunt en de uitbreiding van de natuur.

Hij zei dat hij twijfelde en dat hij vroeger had gedacht dat de innerlijke werkzaamheid van de natuur het leven was en dat de liefde en de wijsheid, die wezenlijk het leven van de mens maken, daaruit zijn; en dat het vuur van de zon door de warmte en het licht, door middel van de atmosferen, deze voortbrengt; maar dat hij nu ten gevolge van de zaken die hij had gehoord over het eeuwige leven van de mensen, in twijfel is; en dat deze twijfel het gemoed nu eens omhoog en dan weer omlaag voert; en dat hij wanneer het omhoog is, een middelpunt erkent waarover hij eerder niet iets had geweten; en dat hij wanneer het omlaag is, een middelpunt ziet waarvan hij had geloofd dat dit het enige was; en dat het leven is uit het middelpunt waarover hij eerder niet iets had geweten; en dat de natuur is uit het middelpunt waarvan hij vroeger had geloofd dat dit het enige was; en dat het ene en het andere middelpunt een uitbreiding rondom zich heeft.

Op deze dingen zeiden wij: ‘Goed, als u slechts ook uit het middelpunt en de uitbreiding van het leven het middelpunt en de uitbreiding van de natuur zou willen beschouwen en niet andersom. ’

En wij onderrichtten hem dat er boven de engelenhemel een Zon is die zuiver Liefde is, naar de schijn vurig zoals de zon van de wereld en dat uit de warmte die uit die Zon voortgaat, de engelen en ook de mensen wil en liefde hebben en dat zij uit het licht daarvandaan verstand en wijsheid hebben en dat de dingen die van het leven zijn, de geestelijke dingen worden genoemd; en dat de dingen die uit de zon van de wereld voortgaan, de samenhouders van het leven zijn en natuurlijke dingen worden genoemd.

En verder dat de uitbreiding van het middelpunt van het leven de geestelijke wereld wordt genoemd, die krachtens haar Zon blijft bestaan en dat de uitbreiding van de natuur de natuurlijke wereld wordt genoemd, die krachtens haar zon blijft bestaan.

Omdat nu met betrekking tot de liefde en de wijsheid niet kan worden gesproken van ruimte en tijd, maar in plaats daarvan van staten, dat de uitbreiding rondom de Zon van de engelenhemel niet uitgestrekt is, niettemin in het uitgestrekte van de natuurlijke zon en bij alles wat daar leeft, volgens de opneming ervan en de opneming volgens de verschillende vormen.

Maar toen vroeg hij: ‘Vanwaar is het vuur van de zon van de wereld of van de natuur?’

Wij antwoordden dat het is uit de Zon van de engelenhemel, die niet een vuur is, maar de Goddelijke Liefde, het naast voortgaande uit God, Die de Liefde Zelf is.

Omdat hij hierover verwonderd was, toonden wij het als volgt aan: ‘De liefde in haar wezen is een geestelijk vuur; vandaar komt het dat het vuur in het Woord, in de geestelijke zin ervan, de liefde betekent; daarom bidden de priesters in de tempels dat het hemelse vuur de harten zal mogen vervullen, waaronder zij de liefde verstaan.

Het vuur van het altaar en het vuur van de kandelaar in de tabernakel bij de Israëlieten, heeft niets anders uitgebeeld dan de Goddelijke Liefde.

De warmte van het bloed of de levenswarmte van de mensen en in het algemeen van de dieren, is nergens anders vandaan dan uit de liefde, die hun leven maakt.

Vandaar komt het dat de mens ontbrandt, warm wordt en ontvlamt, als zijn liefde wordt verhoogd tot ijver, toorn of ontsteking.

Daarom kan, omdat de geestelijke warmte, te weten de liefde, een natuurlijke warmte bij de mens voortbrengt en wel dermate dat zij hun aangezichten en ledematen aansteekt en doet ontvlammen, vaststaan dat het vuur van de natuurlijke zon nergens anders vandaan is ontstaan dan uit het vuur van de geestelijke Zon, dus de Goddelijke Liefde.

Omdat nu de uitbreiding opkomt uit het middelpunt en niet omgekeerd, zoals wij eerder zeiden, en het middelpunt van het Leven, dus de Zon van de engelenhemel, de Goddelijke Liefde is, het naast voortgaande uit God, Die in het midden van die Zon is, en omdat van daar de uitbreiding van dat middelpunt is, die de geestelijke wereld wordt genoemd en omdat uit die Zon de zon van de wereld was ontstaan en daaruit de uitbreiding ervan, die de natuurlijke wereld wordt genoemd, zo is het duidelijk dat het heelal door de ene God is geschapen. ’

Hierna gingen wij heen en hij begeleidde ons buiten de binnenplaats van zijn filosofenschool; en hij sprak met ons over de hemel en de hel en over het Goddelijk Toezicht, uit een vernieuwde scherpzinnigheid van vernuft.

  
/ 535  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl