From Swedenborg's Works

 

De Goddelijke Wijsheid #7

  
/ 12  
  

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

Opdat dit begrepen kan worden, is het nodig dat enige dingen vooraf worden gezonden die als het ware een fakkel vooruitdragen.

Uit de dingen die vooruit gezonden worden, zal men zien dat het zo is.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

7A. De geest van de mens is evenzeer mens.

Uit veel ondervinding werd dit bewezen in het werk ‘Hemel en de Hel’, n.73-77, 311-316, 445-452, 461-469; en dat ieder mens een geest is ten aanzien van zijn innerlijke dingen, n.432-444.

Het is geoorloofd hieraan toe te voegen, dat al het geestelijke in zijn wezen mens is, aldus het al van de liefde en van de wijsheid, die voortgaat uit de Heer; want dit is het geestelijke.

Dat al het geestelijke of voortgaande uit de Heer mens is, is omdat de Heer Zelf, Die de God van het heelal is, Mens is, en vanuit Hem kan niet iets anders voortgaan dan het eendere.

Het Goddelijke immers is niet veranderlijk in zich en uitgebreid, en dat wat niet uitgebreid is, is overal zodanig; daarvandaan is Zijn alomtegenwoordigheid.

Dat de mens de idee heeft opgevat over een engel, een geest en van zichzelf na de dood, dat zij zijn gelijk als ether of lucht zonder menselijk lichaam, is omdat de zinlijke geleerden dat hebben opgevat uit de naam van geest, zijnde een ademtocht van de mond.

Voorts uit de onzichtbaarheid en het niet verschijnen ervan voor ogen; de zinlijken immers denken alleen vanuit het zinlijk lichamelijke en vanuit het stoffelijke; voorts ook vanuit sommige plaatsen in het Woord die niet geestelijk verstaan worden.

Zij kennen echter vanuit het Woord dat de Heer, hoewel Hij Mens was naar vlees en beenderen, toch voor de discipelen onzichtbaar werd, en door gesloten deuren heenging; en eveneens dat engelen zijn gezien als mensen voor velen, in het Woord, die niet de menselijke vorm hadden aangenomen, maar zich in hun vorm openbaarden voor de ogen van de geest van hen, welke toen geopend waren.

Opdat dus de mensen niet langer in een begoochelende idee blijven over de geesten en de engelen, en over hun zielen na de dood, heeft het de Heer behaagd het gezicht van mijn geest te openen, en het te geven met engelen en met overleden mensen te spreken van aangezicht tot aangezicht, en hen te beschouwen, hen aan te raken, en verscheidene dingen te zeggen over de ongelovigheid en over de begoochelingen van de thans levende mensen.

Ik heb een dagelijks verkeer met hen gehad van het jaar 1744 af tot op het moment van dit schrijven toe, wat 19 jaar is.

Uit deze dingen kan vaststaan dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. De geest van de mens heeft evenzeer een hart en vandaar een pols, en een long en vandaar een ademhaling.

Dit moet eerst worden bevestigd uit ondervinding, en daarna vanuit de rede.

Uit ondervinding: De engellijke hemel is onderscheiden in twee Rijken, het ene dat het hemelse wordt genoemd, en het andere dat het geestelijke wordt genoemd. Het hemelse Rijk is in de liefde tot de Heer, en het geestelijke Rijk is in de wijsheid vanuit die liefde. Aldus is de hemel onderscheiden, omdat de liefde en de wijsheid in de Heer en uit de Heer onderscheiden twee zijn, maar nochtans verenigd, zij zijn immers onderscheiden zoals de warmte en het licht uit de Zon, zoals eerder gezegd is.

De engelen van het hemelse Rijk geven, omdat zij in de liefde tot de Heer zijn, het hart van de hemel weer, en de geestelijke engelen geven, omdat zij in de wijsheid vanuit die liefde zijn, de long van de hemel weer; want, zoals boven ook gezegd is, de gehele hemel is in de aanblik van de Heer zoals één mens.

Eender is ook de invloed van het hemelse Rijk in het geestelijke Rijk zoals de invloed is van het hart in de long bij de mens; daarvandaan is de universele overeenstemming van de hemel met die twee bewegingen, de hart- en longbeweging, bij een ieder.

Het werd ook gegeven van hen te horen, dat voor hen even zeer de slagaderen vanuit het hart kloppen, en dat zij evenzeer adem halen, zoals de mensen in de wereld; voorts dat de polsslagen bij hen worden gevarieerd volgens de staten van de liefde, en de ademhaling wordt gevarieerd volgens de staten van de wijsheid.

Zij raakten zelf hun polsgewricht aan, en zeiden het mij; en ik zelf ontwaarde meermalen de ademhaling van hun mond.

Omdat de gehele hemel in gezelschappen is onderscheiden volgens de aandoeningen van de liefde, en alle wijsheid en liefde is volgens deze, heeft derhalve ieder gezelschap een bijzondere ademhaling, onderscheiden van de ademhaling van een ander gezelschap, eender een bijzondere en onderscheiden pols van het hart.

Daarom kan niet iemand uit het ene gezelschap in een ander afgelegen gezelschap binnentreden, noch iemand vanuit een hogere hemel in een lagere nederdalen, of vanuit een lagere in een hogere opklimmen, want het hart zwoegt en de long wordt beklemd, en allerminst iemand vanuit de hel in de hemel.

Wie durft opklimmen, zieltoogt zoals een stervende in doodsstrijd, of zoals een vis uit het water opgetrokken in de lucht.

Het universele onderscheid van de ademhalingen en de polsen is volgens de idee over God; vanuit die immers spruiten de verschillen van de liefde en daaruit van de wijsheid voort; weswege een natie van de ene godsdienst niet kan binnenschrijden tot een natie van een anderen godsdienst.

Dat de Christenen niet konden binnenschrijden tot de Mohammedanen vanwege de ademhaling, werd door mij gezien.

Een gemakkelijke en milde ademhaling hebben zij die de idee van de mens over God hebben; en vanuit de Christelijke wereld zij die de idee van de Heer hebben dat Hij de God des Hemels is, maar een moeilijke en onmilde ademhaling hebben zij die Zijn Goddelijkheid ontkennen, zoals de Socinianen en de Arianen doen.

Aangezien de pols (hartslag) één maakt met de liefde van de wil, en de ademhaling één met de wijsheid van het verstand, worden daarom zij die in de hemel zullen komen, eerst ingewijd in het engellijke leven door eendrachtige ademhalingen, wat op verschillende wijzen geschiedt; vandaar komen zij in innerlijke doorvatting en in het hemels vrije.

Vanuit de rede:

De geest van de mens is niet een substantie gescheiden van de ingewanden, organen en leden van de mens, maar hij kleeft die verbonden aan; het geestelijke immers vergezelt de gehele draad ervan van buitenste tot binnenste; en vandaar eveneens de gehele draad en de gehele vezel van het hart en van de longen.

Daarom is de geest, wanneer het verband tussen het lichaam en geest wordt geslaakt, in een eendere vorm als waarin de mens tevoren is geweest; het is slechts een scheiding van de geestelijke substantie van de stoffelijke.

Vandaar is het, dat een geest evenzeer een hart heeft en een long heeft als de mens heeft gehad in de wereld; en daarom heeft hij ook eendere zinnen en eendere bewegingen, en heeft hij eveneens een spraak; en zinnen en bewegingen en spraak bestaan niet zonder hart en long; zij hebben ook atmosferen, maar geestelijke.

Hoe grotelijks ijlen zij die aan de ziel een bijzondere plaats ergens toeschrijven, hetzij in het cerebrum, hetzij in het hart; de ziel van de mens immers die na de dood zal leven, is diens geest.

7C. De pols van het hart en de ademhaling van de long vloeien in de hartslag van het hart en de ademhaling van de long bij de mens in de wereld.

Dit moet eveneens bevestigd worden uit de ondervinding, en daarna uit de rede.

Uit de ondervinding:

De mens heeft, zolang hij in de wereld leeft, een tweevoudige longademhaling en een tweevoudige hartslag.

Dit wordt niet geweten, omdat niet geweten wordt dat de mens een geest is ten aanzien van zijn innerlijke dingen, en dat de geest evenzeer mens is.

Dat echter de ene en de andere beweging in de mens bij voortduring bestaat, en dat die beide bewegingen van de geest invloeien in die beide bewegingen van het lichaam, is gegeven met de zintuigen te doorvatten.

Eens werd ik in die doorvatting gebracht, er waren toen bij mij geesten die vanuit een sterke overredingskracht alle vermogen van denken konden ontnemen aan het verstand, en eender de mogelijkheid van ademhalen.

Opdat dit niet nadelig voor mij zou zijn, werd ik teruggebracht tot de ademhaling van mijn geest, die ik toen klaarblijkelijk samen stemmend met de ademhaling van de hemelse engelen voelde; daaruit bleek ook, dat de hemel in het gemeen en elke engel daar in het bijzonder, ademhaalde; voorts dat voor zoveel als het verstand leed, voor evenzoveel ook de ademhaling leed; want het overredende dat sommige boze geesten in de geestelijke wereld hebben, verstikt tegelijk ook; en daarom wordt dit genoemd het verstikkende van het lichaam en het dodelijke van de animus.

Eens ook werd aan de engelen de gelegenheid gegeven mijn ademhaling te leiden, en de ademhaling van mijn lichaam te verminderen en allengs in te trekken, totdat alleen de ademhaling van mijn geest overbleef, die ik toen ook met de zintuigen doorvatte.

Bovendien was ik in de ademhaling van mijn geest, zo vaak als ik in een eendere staat was met de geesten en met de engelen, en zo vaak als ik tot de hemel werd verheven.

Even vaak was ik in de geest en niet in het lichaam; bij andere gelegenheden zowel in het lichaam als in de geest.

Over de verwijderde ademhaling van de long en van het lichaam, en de overgelaten ademhaling van mijn geest, zie men ook in het werk Hemel en Hel 449.

Vanuit de rede:

Uit deze levende ondervindingen kan vaststaan, dat ieder mens omdat hij over een tweevoudige ademhaling beschikt, de ene binnen de andere, vanuit het verstand redelijk kan denken, ja zelfs ook geestelijk, en daardoor eveneens worden onderscheiden van de beesten.

Voorts ook dat hij kan worden verlicht ten aanzien van het verstand, verheven tot de hemel, en ademen met de engelen, en zo hervormd en wederverwekt worden.

Bovendien zal daar waar het uitwendige is, ook het inwendige zijn; dit zal er zijn in elke handeling en in alle gewaarwording; het uitwendige geeft het gemene, en het inwendige het afzonderlijke, en waar niet het gemene is, is ook niet het afzonderlijke.

Vandaar is het, dat er zowel een uitwendige als een inwendige systolische en animatorische (samentrekkende en bezielende) beweging bij de mensen bestaat, een uitwendige die natuurlijk is, en een inwendige die geestelijk is.

Zo ook kan de wil samen met het verstand de lichamelijke bewegingen voortbrengen, en eveneens het verstand met de wil de lichamelijke zinnen voortbrengen; de algemene en de afzonderlijke polsen en ademhalingen bestaan ook in de beesten; maar zowel het uitwendige als het inwendige bij die is natuurlijk, maar bij de mens is het uitwendige natuurlijk, en is het inwendige geestelijk.

In één woord, hoedanig het verstand is, zodanig is de ademhaling, omdat zodanig de geest van de mens is; het is de geest die vanuit het verstand denkt en vanuit de wil wil.

Opdat die geestelijke werkingen kunnen invloeien in het lichaam en het de mens geven natuurlijk te denken en te willen, zal er de ademhaling en de pols van de geest zijn verbonden met de ademhaling en de pols van het lichaam, en de invloed van het ene in het andere; anders is er geen overdracht.

7D. Het leven van het lichaam, dat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

Dat de mens na de dood evenzeer mens is als hij geweest is vóórdien, maar dat hij na de dood een geest-mens wordt, is omdat zijn geestelijke is aangebonden geweest aan zijn natuurlijke, of het substantiële van de geest aan het materiële van het lichaam, dermate aangepast en verenigd dat er niet een vezeltje, een draadje of een kleinste weefsel vanuit die is, waar niet de menselijke geest tezamen is met het menselijk lichaam.

En omdat het leven van het geheel en het leven van de delen enig en alleen afhangen van die beide universele bewegingen, de systolische beweging van het hart en de adembeweging van de long, zo volgt dat wanneer die bewegingen ophouden in het lichaam, de natuurlijke dingen, welke materieel zijn, worden gescheiden van de geestelijke, welke substantieel zijn.

Zij kunnen immers niet tegelijk hetzelfde werk bedrijven, en daarom treedt wat het aandrijvende zelf is, wat geestelijk is, terug van de afzonderlijke dingen die gedreven worden, die natuurlijk zijn, en zo wordt de mens een ander mens.

Dit is dus de dood van de mens, en dit is zijn wederopstanding, waarover men uit levende ondervinding een en ander zie in het werk Hemel en Hel 445-452, 453-460, 461-469.

Dat het lijkt alsof de mens dood is, wanneer de ademhaling ophoudt, is bekend; maar nochtans is hij niet eerder dood dan wanneer tegelijk de beweging van het hart ophoudt, wat daarna pleegt te geschieden.

Dat de mens niet eerder dood is, blijkt duidelijk uit het leven van de kleine kinderen in de baarmoeder, voorts uit het leven van volwassenen in bezwijming en verstikking, in wie het hart zijn samentrekkingen en uitzettingen volvoert, terwijl de long rust, en toch leven zij, hoewel zonder zin en beweging, aldus niet bewust van enig leven.

De oorzaak is deze, dat dan weliswaar de ademhaling van de geest aanhoudt, maar dat daarmee niet enige ademhaling van het lichaam overeenstemt.

Vandaar is er ook niet de wederkerigheid van beide vitale bewegingen, van het hart en de long, en zonder de overeenstemming en zonder de wederkerigheid is er geen leven in de zintuigen, noch is het in de handeling; iets eenders is het geval met het natuurlijke leven van het lichaam van de mens zoals het is gesteld met het geestelijke leven van zijn gemoed: indien niet de wil en het verstand, of de liefde en de wijsheid, samen verbonden handelen, geschiedt er niet enige redelijke werking.

Indien het verstand of de wijsheid terugtreedt, wordt de wil met de liefde als het ware dood; maar nochtans leeft hij zonder zich bewust te zijn, indien het verstand slechts is opgesloten, zoals geschiedt bij hen wier geheugen wegvalt.

Anders indien de wil of de liefde terugtreedt; dan is het gedaan met het gemoed van de mens, zoals het met hem als het hart ophoudt, gedaan is.

Dat de scheiding tussen geest en lichaam meestal geschiedt op de tweede dag na de laatste doodstrijd, werd te weten gegeven hieraan, dat ik met enige overledenen, die toen geesten waren, na de derde dag heb gesproken.

7E. De mens wordt dan van natuurlijk geestelijk.

De natuurlijke mens verschilt geheel en al van de geestelijke mens, en de geestelijke van de natuurlijken; hij verschilt dermate dat zij er niet tegelijk kunnen zijn.

Wie niet weet wat het geestelijke is in zijn wezen, kan geloven dat het geestelijke slechts een zuiverder natuurlijke is, dat in de mens het redelijke wordt genoemd; maar het is boven dat, en zozeer onderscheiden zoals het middaglicht ten opzichte van de avondschaduw in herfsttijd.

Het onderscheid en het verschil kan niet door iemand worden geweten dan alleen door hem die in de ene en de andere wereld is, de natuurlijke en de geestelijke, en aan wie het gegeven wordt de beurten af te wisselen, nu eens te zijn in de ene en dan weer in de andere; en door bespiegelingen de ene uit de andere te aanschouwen; krachtens deze gegeven gelegenheid ben ik daarover ingelicht hoedanig de natuurlijke mens is, en hoedanig de geestelijke, die een geest is, en opdat men het zal weten,zal het in het kort worden beschreven.

De natuurlijke mens heeft in alle dingen van zijn denken en spraak, en in alle dingen van zijn wil en handeling tot subject de materie, de ruimte, de tijd en de hoeveelheid.

Deze dingen zijn bij hem vast en bestemd; ook is hij zonder die niet in enige idee van het denken en daaruit de spraak, noch in enige aandoening van de wil en vanuit die in de handeling; de geestelijke mens of de geest heeft niet die dingen tot subjecten, maar slechts tot objecten.

De oorzaak hiervan is deze, dat in de geestelijke wereld volstrekt eendere objecten zijn als in de natuurlijke wereld; er zijn landen, er zijn velden, er zijn akkers, er zijn tuinen en wouden, er zijn huizen en daarin kamers, en in deze alle dingen die van nut zijn; bovendien zijn er klederen, voor de vrouwen de hare, en voor de mannen de hunne, zodanig als in de wereld; er zijn tafels, spijzen, dranken, zo danig als in de wereld; er zijn eveneens dieren, zowel zachtaardige als schadelijke; er zijn vandaar ruimten en tijden, voorts getallen en maten.

Al die dingen zijn in zulk een eenderheid met de dingen die in de wereld zijn, dat zij met de ogen volstrekt niet kunnen worden onderscheiden; maar toch zijn al die dingen verschijningen van de wijsheid, welke van het verstand zijn, en doorvattingen van de liefden, welke van de wil van de engelen zijn; want zij worden geschapen in één ogenblik uit de Heer, en eveneens in één ogenblik verstrooid.

Zij blijven aan en zij blijven niet aan volgens de bestendigheid en de onbestendigheid van de geesten of van de engelen in die dingen waarvan zij de verschijningen zijn; wat de oorzaak is dat die dingen slechts objecten van het denken en van de aandoeningen van hen zijn, en dat de subjecten die dingen zijn vanuit welke zij verschijnen, en deze zijn, zoals gezegd is, zulke dingen die van de wijsheid en van de liefde zijn, aldus geestelijke dingen.

Bijvoorbeeld, als zij ruimten zien, denken zij niet over die vanuit de ruimte.

Als zij tuinen en daarin bomen, vruchten, struiken, bloemen en zaden zien, denken zij niet daarover vanuit de verschijning, maar vanuit de dingen waaruit zij verschijnen.

Eender in de overige dingen; van daar is het, dat de gedachten van de geestelijken geheel andere zijn dan de gedachten van de natuurlijken, eender de aandoeningen; en wel zó anders, dat zij laatstgenoemde te boven gaan, en niet vallen uit te drukken in de natuurlijke ideeën, tenzij voor eventjes in het innerlijk redelijk gezicht, en dit niet anders dan door abstracties of door de hoeveelheden te verwijderen van de hoedanigheden.

Daaruit blijkt, dat de engelen een wijsheid hebben die voor de natuurlijke mens onbegrijpelijk is, en eveneens onuitsprekelijk.

Omdat hun denken zodanig is, hebben zij daarom ook een zodanige spraak, die zo verschilt van de talen van de mensen, dat zij niet in één woord samenkomen.

Eender hun schrift; en hoewel dit ten aanzien van de letters eender is aan het schrift van de mensen in de wereld, kan het toch door geen wereldse mens worden verstaan.

Iedere medeklinkerletter daar is één zin, en iedere klinkerletter daar is een aandoening; de klinkerletters worden ook niet geschreven, maar gepunteerd.

De ambachten, die ontelbaar zijn, en de openbare ambten van hen, verschillen eender van de ambachten en de ambten van de natuurlijke mensen in de wereld, die daarom met de woorden van de menselijke taal niet kunnen worden beschreven.

Uit deze weinige dingen kan men doorvatten, dat het natuurlijke en het geestelijke verschillen zoals de schaduw en het licht.

Maar er zijn nog meer verschillen.

Er zijn immers de geestelijk-zinlijken, de geestelijk-redelijken, en de geestelijk-hemelsen; er zijn de geestelijk-bozen en de geestelijk-goeden; de verschillen zijn volgens de aandoeningen en daaruit de gedachten, en de verschijningen zijn volgens deze.

Uit deze dingen blijkt, dat de mens van natuurlijk geestelijk wordt, zodra de long en het hart van het lichaam ophouden bewogen te worden, en daardoor het stoffelijk lichaam wordt verwijderd van het geestelijk lichaam.

  
/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

From Swedenborg's Works

 

Hemel en Hel #461

Study this Passage

  
/ 603  
  

461. DE MENS BLIJFT NA ZIJN DOOD IN HET BEZIT VAN ALLE ZINTUIGEN, VAN GEHEEL ZIJN GEHEUGEN EN VAN AL DE GEDACHTEN EN AANDOENINGEN DIE HIJ HAD IN DE WERELD. HIJ LAAT NIETS ACHTER DAN ZIJN AARDSLICHAAM

Wanneerde mens uit de natuurlijke wereld in de geestelijke overgaat, neemt hij alles mee wat tot zijn wezen als mens behoort, uitgezonderd zijn aards lichaam. Dit is mij uit veelvuldige ervaring gebleken. Wanneer hij de geestelijke wereld of het leven na de dood intreedt, is hij in een lichaam zoals in de wereld. Naar alle schijn is er volstrekt geen verschil, want hij kan geen verschil voelen of zien. Maar zijn lichaam is nu van een geestelijke natuur en dus gescheiden of gezuiverd van wat aards is, en daar nu het geestelijke voelt en ziet wat geestelijk is, zo is de uitwerking op de zinnen volmaakt hetzelfde als toen het natuurlijke voelde en zag wat natuurlijk was. Daardoor is het dat, wanneer hij een geest is geworden, hij niet beter weet dan dat hij in het lichaam is, waarin hij in de wereld was; hij is zich derhalve niet bewust dat hij gestorven is. De mens die nu een geest is, is in het genot van alle zinnen, zowel innerlijk als uiterlijk, gelijk in de wereld. Hij ziet als tevoren; hoort en spreekt als tevoren; hij ruikt, voelt en is bij aanraking gevoelig gelijk tevoren; hij verlangt, begeert, wenst, denkt, overweegt, wordt aangedaan, bemint en wil als tevoren, en de mens die lust heeft in studie, leest en schrijft als tevoren. In één woord, de overgang van de mens van het ene leven in het andere of van de ene wereld in de andere is het gaan van de ene plaats naar de andere. Hij neemt mee wat hij als mens in zichzelf bezit. Er kan niet gezegd worden, dat de mens na zijn dood iets dat tot zijn wezen behoort, heeft verloren; alleen zijn aardse lichaam is dood. Hij draagt met zich zijn natuurlijk geheugen, want al wat hij ooit in de wereld hoorde, zag, las, leerde of dacht, van zijn vroegste kindsheid af tot de laatste dag van zijn leven toe blijft hem bij. De natuurlijke voorwerpen even wel, die in zijn geheugen zijn opgenomen, rusten, evenals zij rusten wanneer de mens in de wereld er niet aan denkt, want zij kunnen in de geestelijke wereld niet weer te voorschijn gebracht worden; zij worden echter weer in geheugen teruggeroepen, wanneer de Heer het zo wil. Van het geheugen en de staat ervan na de dood zal het er in hetgeen volgt meer worden gezegd. De zinnelijke mens kan volstrekt niet geloven, dat de staat van de mens na de dood zodanig is, want hij begrijpt niet hoe dit zijn kan, daar de zinnelijke mens niet anders dan op de natuurlijke wijze, ook over geestelijke zaken, kan denken. Wat hij daarom niet gewaar wordt door zijn zinnen, niet ziet met zijn ogen, of voelt met de zinnen van het lichaam, dat bestaat niet voor hem, zoals wij lezen over Thomas in Johannes 20:25, 27, 29. at de zinnelijke mens is, kan men zien in nr. 267.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.