The Bible

 

Micha 1

Study

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Micha, den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkia, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samaria en Jeruzalem.

2 Hoort, gij volken altemaal! merk op, gij aarde, mitsgaders derzelver volheid! de Heere Heere nu zal tot een getuige zijn tegen ulieden, de Heere uit den tempel Zijner heiligheid.

3 Want ziet, de HEERE gaat uit van Zijn plaats, en Hij zal nederdalen en treden op de hoogten der aarde.

4 En de bergen zullen onder Hem versmelten, en de dalen gekloofd worden, gelijk was voor het vuur, gelijk wateren, die uitgestort worden in de laagte.

5 Dit alles, om de overtreding van Jakob, en om de zonden van het huis Israels; wie is het begin van de overtreding van Jakob? Is het niet Samaria? En wie van de hoogten van Juda? Is het niet Jeruzalem?

6 Daarom zal Ik Samaria stellen tot een steenhoop des velds, tot plantingen eens wijngaards; en Ik zal haar stenen in de vallei storten, en haar fundamenten ontdekken.

7 En al haar gesneden beelden zullen vermorzeld worden, en al haar hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, en al haar afgoden zal Ik stellen tot een woestheid; want zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon wederkeren.

8 Hierom zal ik misbaar bedrijven en huilen; ik zal beroofd en naakt gaan; ik zal misbaar maken als de draken, en treuren als de jonge struisen.

9 Want haar plagen zijn dodelijk; want zij zijn gekomen tot aan Juda; hij is geraakt tot aan de poort mijns volks, tot aan Jeruzalem.

10 Verkondigt het niet te Gath, weent zo jammerlijk niet; wentelt u in het stof in het huis van Afra.

11 Ga door, gij inwoneres van Safir! met blote schaamte; de inwoneres van Zaanan gaat niet uit; rouwklage is te Beth-haezel; hij zal zijn stand van ulieden nemen.

12 Want de inwoneres van Maroth is krank om des goeds wil; want een kwaad is van den HEERE afgedaald, tot aan de poort van Jeruzalem.

13 Span de snelle dieren aan den wagen, gij inwoners van Lachis! (deze is der dochter Sions het beginsel der zonde) want in u zijn Israels overtredingen gevonden.

14 Daarom geef geschenken aan Morescheth-Gaths; de huizen van Achzib zullen den koningen van Israel tot een leugen zijn.

15 Ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, gij inwoneres van Maresa! Hij zal komen tot aan Adullam, tot aan de heerlijkheid Israels.

16 Maak u kaal en scheer u, om uw troetelkinderen; verwijd uw kaalheid, als de arend, omdat zij gevankelijk van u zijn weggevoerd.

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1311

Study this Passage

  
/ 10837  
  

1311. Dat ‘Jehovah kwam neer’ het oordeel over hen betekent, blijkt uit wat voorafgaat en uit wat volgt, en verder uit de betekenis van het neerkomen ten aanzien van Jehovah. Uit wat voorafgaat: want daar is gehandeld over de bouw van de stad en van de toren van Babel; uit wat volgt: want daar wordt gehandeld over de verwarring van lippen en over de verstrooiing; uit de betekenis van het neerkomen ten aanzien van Jehovah: want deze uitdrukking wordt gebezigd, wanneer een oordeel wordt geveld. Jehovah of de Heer is alomtegenwoordig, en Hij weet alles van eeuwigheid aan, zodat van Hem niet gezegd kan worden, dat Hij neerkomt om te bezien; alleen in de letterlijke zin, waarin gesproken wordt naar de schijnbaarheid van de mens, wordt het op deze wijze gezegd, maar in de ware innerlijke zin niet zo; in die zin verschijnt de zaak niet zoals zij volgens de schijnbaarheden is, maar zoals zij in zichzelf is, vandaar dat hier het neerkomen om te bezien het oordeel is. Er wordt van oordeel gesproken, wanneer het boze de hoogste graad heeft bereikt, wat in het Woord zo genoemd wordt, wanneer het voleindigd of wanneer de ongerechtigheid voleindigd. Het is hiermee als volgt gesteld: al het boze heeft zijn grenzen, tot zover als het gaan mag; wanneer het de grenzen te buiten gaat, valt het in de straf van het boze, en dat in het bijzonder en in het algemeen; de straf van het boze is datgene, wat dan het oordeel genoemd wordt; en omdat het eerst schijnt, alsof de Heer niet ziet of gewaar wordt, dat het boos is – want wanneer de mens het kwade doet zonder straf, meent hij dat de Heer er zich niet om bekommert, wanneer hij echter straf ondergaat, dan eerst acht hij, dat de Heer ziet, ja zelfs dat de Heer straft – wordt in overeenstemming met deze schijnbaarheden gezegd dat ‘Jehovah neerkwam om te zien’. Er wordt van Jehovah gezegd dat Hij neerkomt. Omdat van Hem gezegd wordt dat Hij de Allerhoogste is, of dat Hij in het allerhoogste is, en dit is eveneens naar de schijn gesproken, want Hij is niet in het allerhoogste, maar in het binnenste, vandaar dat in het Woord het allerhoogste en het binnenste hetzelfde betekent. Het oordeel zelf of de straf van het boze vindt plaats in de lagere dingen en in de laagste dingen, vandaar dat gezegd wordt dat Hij neerkomt, zoals ook bij David:

‘Jehovah, neig Uw hemelen, en daal neer; raak de bergen aan, en zij zullen roken; zend bliksem uit, en verstrooi hen’, (Psalm 144:5, 6);

waar het neerdalen ook staat voor de straf van het boze of het oordeel.

Bij Jesaja:

‘Jehovah Zebaoth zal neerdalen, om te strijden op de berg Zion en op haar heuvel’, (Jesaja 31:4);

bij dezelfde:

‘Gij zult neerkomen, voor U zullen de bergen vervlieten’, (Jesaja 64:3);

waar het neerdalen op dezelfde wijze voor de straf of het oordeel over het boze staat.

Bij Micha:

‘Jehovah ging uit van Zijn plaats, en Hij daalde neer, en vertrad de hoogten van de aarde, en de bergen versmolten onder Hem’, (Micha 1:3, 4).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl