The Bible

 

Jeremia 51

Study

   

1 Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen, die daar wonen in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan.

2 En Ik zal Babel wanners toeschikken, die haar wannen, en haar land uitledigen zullen; want zij zullen ten dage des kwaads van rondom tegen haar zijn.

3 De schutter spanne zijn boog tegen dien, die spant, en tegen dien, die zich verheft in zijn pantsier; en verschoont haar jongelingen niet, verbant al haar heir;

4 Dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeen, en de doorstokenen op haar straten.

5 Want Israel of Juda zal niet in weduwschap gelaten worden van zijn God, van den HEERE der heirscharen (hoewel hunlieder land vol van schuld is), van den Heilige Israels.

6 Vliedt uit het midden van Babel, en redt, een iegelijk zijn ziel; wordt niet uitgeroeid in haar ongerechtigheid; want dit is de tijd der wraak des HEEREN, Die haar de verdienste betaalt.

7 Babel was een gouden beker in de hand des HEEREN, die de ganse aarde dronken maakte; de volken hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden.

8 Schielijk is Babel gevallen en verbroken; huilt over haar, neemt balsem tot haar pijn, misschien zal zij genezen worden.

9 Wij hebben Babel gemeesterd, maar zij is niet genezen; verlaat haar dan, en laat ons een iegelijk in zijn land trekken; want haar oordeel reikt tot aan den hemel, en is verheven tot aan de bovenste wolken.

10 De HEERE heeft onze gerechtigheden hervoor gebracht; komt en laat ons te Sion het werk des HEEREN, onzes Gods, vertellen!

11 Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van Medie opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de wraak Zijns tempels.

12 Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de lagen; want gelijk de HEERE heeft voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan, wat Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.

13 Gij, die aan vele wateren woont, die machtig zijt van schatten! uw einde is gekomen, de maat uwer gierigheid.

14 De HEERE der heirscharen heeft gezworen bij Zijn ziel: Ofschoon Ik u met mensen als met kevers vervuld heb, nochtans zullen zij elkander een vreugdegeschrei over u toeroepen!

15 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand;

16 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.

17 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft; een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen.

18 Ijdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.

19 Jakobs deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.

20 Gij zijt Mij een voorhamer, en krijgswapenen; en door u zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven.

21 En door u zal Ik in stukken slaan het paard en zijn ruiter; en door u zal Ik in stukken slaan den wagen en zijn ruiter.

22 En door u zal Ik in stukken slaan den man en de vrouw; en door u zal Ik in stukken slaan den oude en den jonge; en door u zal Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw.

23 En door u zal Ik in stukken slaan den herder en zijn kudde; en door u zal Ik in stukken slaan den akkerman en zijn juk ossen; en door u zal Ik in stukken slaan landvoogden en overheden.

24 Maar Ik zal Babel en allen inwoneren van Chaldea vergelden al hun boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder ogen, spreekt de HEERE.

25 Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg! spreekt de HEERE, gij, die de ganse aarde verderft, en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands.

26 En zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoek, ook geen steen tot fondamenten; want gij zult tot eeuwige woestheden zijn, spreekt de HEERE.

27 Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts, als ruige kevers!

28 Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medie, haar landvoogden en al haar overheden, ja, het ganse land harer heerschappij.

29 Dan zal het land beven en pijn lijden; want elk een van des HEEREN gedachten staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot een verwoesting, dat er geen inwoner zij.

30 Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot wijven geworden; zij hebben hun woningen aangestoken, hun grendels zijn verbroken.

31 De loper zal den loper tegemoet lopen, en de kondschapper den kondschapper tegemoet, om den koning van Babel bekend te maken, dat zijn stad van het einde is ingenomen;

32 En dat de veren ingenomen, en de rietpoelen met vuur verbrand zijn; en dat de krijgslieden verbaasd zijn.

33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen.

34 Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn balg gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij verdreven.

35 Het geweld, dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel! zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldea! zegge Jeruzalem.

36 Daarom, zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal uw twist twisten, en uw wraak wreken; en Ik zal haar zee droog maken, en haar springader opdrogen.

37 En Babel zal worden tot steen hopen, een woning der draken, een ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij.

38 Zij zullen te zamen brullen als jonge leeuwen, briesen als leeuwenwelpen.

39 Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank opzetten, en zal hen dronken maken, opdat zij opspringen; maar zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de HEERE.

40 Ik zal hen afvoeren als lammeren om te slachten, als rammen met bokken.

41 Hoe is Sesach zo veroverd, en de roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen!

42 Een zee is over Babel gerezen, door de veelheid harer golven is zij bedekt.

43 Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en wildernis; een land, waarin niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat.

44 En Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil uithalen, wat hij verslonden heeft; en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloeien, want ook Babels muur is gevallen.

45 Gaat uit, Mijn volk, uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijn ziel, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.

46 En opdat ulieder hart misschien niet week worde, en gij vreest van het gerucht, dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het ene jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heer over heer.

47 Daarom ziet, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over de gesneden beelden van Babel; en haar ganse land zal beschaamd worden, en al haar verslagenen zullen in het midden van haar liggen.

48 En de hemel en de aarde, mitsgaders al wat daarin is, zullen juichen over Babel; want van het noorden zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de HEERE.

49 Gelijk Babel geweest is tot een val der verslagenen van Israel, alzo zullen te Babel de verslagenen des gansen lands vallen.

50 Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg, en blijft niet staan; gedenkt des HEEREN van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen.

51 Gij moogt zeggen: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben versmaadheid gehoord, schaamroodheid heeft ons aangezicht bedekt; omdat uitlandsen over de heiligdommen van des HEEREN huis gekomen zijn;

52 Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking doen zal over haar gesneden beelden; en de dodelijk verwonde zal kermen in haar ganse land.

53 Al klom Babel ten hemel op, en al maakte zij vast de hoogte harer sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, spreekt de HEERE.

54 Er is een stem des gekrijts uit Babel, en een grote breuk uit het land der Chaldeen.

55 Want de HEERE verstoort Babel, en zal de grootse stem uit haar doen vergaan; want hunlieder golven zullen bruisen als grote wateren; het geruis van hunlieder geluid zal zich verheffen.

56 Want de verstoorder komt over haar, over Babel, en haar helden zullen gevangen worden; hunlieder bogen zijn verbroken; want de HEERE, de God der vergelding, zal hun zekerlijk betalen.

57 En Ik zal haar vorsten, en haar wijzen, haar landvoogden, en haar overheden, en haar helden dronken maken; en zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.

58 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Die brede muur van Babel zal ten enenmale ontbloot worden, en haar hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zodat de volken tevergeefs, en de natien ten vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat worden.

59 Het woord, dat de profeet Jeremia beval aan Seraja, den zoon van Nerija, den zoon van Machseja, als hij van Zedekia, den koning van Juda, naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Seraja was een vreemdzaam vorst.

60 Jeremia nu schreef al het kwaad, dat over Babel komen zou, in een boek, te weten al deze woorden, die tegen Babel geschreven zijn.

61 En Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel komt, zo zult gij zien en lezen al deze woorden;

62 En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zij, van den mens tot op het beest, maar dat zij worden zal tot eeuwige woestheden.

63 En het zal geschieden, als gij geeindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en werpen het in het midden van den Frath;

64 En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken, en niet weder opkomen, vanwege het kwaad, dat Ik over haar zal brengen, en zij zullen mat worden. Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10287

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10287. En die zal hebben gegeven daarvan op een vreemde; dat dit de verbinding betekent met hen die de Heer niet erkennen, dus die in boosheden zijn en in valsheden vanuit dat boze, staat vast uit de betekenis van geven op iemand, wanneer over de Goddelijke waarheden wordt gehandeld, die met de aromatische zalf worden aangeduid, dus verbinden; en uit de betekenis van de vreemde, namelijk degene die niet van de Kerk is, dus die de Heer niet erkent en vandaar degene die in boosheden en valsheden is.

Diegene immers die de Heer niet erkent, is niet van de Kerk en wie de Heer ontkent is in boosheden en valsheden, want het goede en het ware komt nergens anders vandaan dan uit Hem.

Dat de vreemden zulke mensen betekenen, kan vaststaan uit de plaatsen in het Woord die zullen volgen.

Maar eerst zal iets worden gezegd over de verbinding van het Goddelijk Ware met hen die de Heer niet erkennen; die verbinding is de ontwijding.

De ontwijding immers is de verbinding van het Goddelijk Ware met de valsheden vanuit het boze en die verbinding die de ontwijding is, bestaat bij degenen en geen anderen dan bij degenen die eerst de dingen die van de Kerk zijn en vooral de Heer hebben erkend en daarna dezelfde dingen ontkennen.

Door de erkenning immers van de waarheden van de Kerk en van de Heer ontstaat vergemeenschapping met de hemelen en vandaar opening van de innerlijke dingen van de mens naar de hemel toe en door de ontkenning daarna vindt de verbinding plaats van dezelfde dingen met de valsheden vanuit het boze; alle dingen die de mens erkent, blijven ingeplant, want niets van hetgeen door de erkenning is binnengetreden, vergaat bij de mens.

De staat van de mens bij wie de ontwijding is, is dat hij vergemeenschapping heeft met de hemelen en tegelijk met de hellen, door de waarheden met de hemelen en door de valsheden vanuit het boze met de hellen, daarvandaan vindt er in het andere leven een verscheuring plaats van hen, ten gevolge waarvan het al van het innerlijk leven vergaat.

Na de verscheuring verschijnen zij nauwelijks als mensen, maar zoals verbrande beenderen, waarin slechts weinig van leven is; zie wat hierover eerder is gezegd en getoond over de ontwijding, namelijk dat diegenen ontwijden die eerder de Goddelijke waarheden hebben erkend en die daarna ontkennen, nrs. 1001, 1919, 1059, 2051, 3398, 4289, 4601, 6348, 6960, 6963, 6971, 8394; dat zij die dingen vanaf de kindsheid aan hebben ontkend, zoals de Joden en anderen, niet ontwijden, nrs. 593, 1001, 1010, 1059, 3398, 3489, 6963; en dat er door de Heer met de grootste zorg voor wordt gewaakt, dat er bij de mens geen ontwijding plaatsvindt, nrs. 301-303, 1327, 1328, 2426, 3398, 3402, 3489, 6595.

Maar men moet weten, dat er zeer veel geslachten van ontwijding zijn en daarvan zeer vele soorten; er zijn er immers die de goedheden van de Kerk ontwijden en er zijn er die de waarheden ervan ontwijden; er zijn er die veel ontwijden en er zijn er die slechts weinig ontwijden; er zijn er die innerlijk ontwijden en er zijn er die meer en meer uiterlijk ontwijden; er zijn er die ontwijden door het geloof tegen de waarheden en de goedheden van de Kerk en er zijn er die ontwijden door het leven en er zijn er die ontwijden door de eredienst.

Vandaar bestaan er verscheidene hellen voor de ontwijders, die volgens de verscheidenheden van de ontwijdingen onderling zijn onderscheiden.

De hellen van de ontwijdingen van het goede zijn aan de rug; maar de hellen van de ontwijdingen van het ware zijn onder de voeten en aan de zijden; zij zijn dieper dan de hellen van de overige boosheden en zij worden zelden geopend.

Dat de vreemden degenen zijn die de Heer niet erkennen en niet willen erkennen, hetzij zij buiten de Kerk dan wel binnen haar zijn, dus die in de boosheden en de valsheden vanuit dat boze zijn en in de zin die los is van de personen, de boosheden en de valsheden van het boze, staat vast uit verscheidene plaatsen in het Woord.

Er wordt gezegd: die de Heer niet erkennen, dus die in de boosheden en in de valsheden van het boze zijn, aangezien zij die de Heer niet erkennen, niet anders kunnen dan in de boosheden en de valsheden van het boze zijn, want uit de Heer is al het goede en al het ware van het goede, daarom zijn degenen die de Heer ontkennen in de boze dingen en de valse dingen vanuit het boze, volgens de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Indien gij niet geloofd zult hebben dat Ik ben, zo zult gij in uw zonden sterven’, (Johannes 8:24).

Dat de vreemden dezen zijn, staat vast uit deze plaatsen bij Jesaja: ‘Uw land is een verlatenheid, uw steden zijn door vuur verbrand; uw grond vóór u, de vreemden zullen het eten en het zal een verlatenheid zijn, zoals een omkering door vreemden’, (Jesaja 1:7).

Onder het land wordt hier niet het land verstaan, noch onder de steden en onder de grond steden en grond, maar onder het land wordt de Kerk verstaan, eender onder de grond en onder de steden de waarheden van de Kerk, die de leerstellingen worden genoemd en hiervan wordt gezegd dat zij door vuur zijn verbrand, wanneer zij vanwege de boosheden van de eigenliefde en de liefde van de wereld zijn verteerd.

Daaruit blijkt, wat daarmee wordt aangeduid dat de vreemden de grond zullen eten, namelijk dat de boosheden en de valsheden van het boze de Kerk zullen verteren en daarmee dat het land een verlatenheid zal zijn.

Dat het land de Kerk is, zie nr. 9326; en eender de grond, nrs. 566, 1068; dat de steden de leerstellingen van de Kerk zijn, dus de waarheden ervan, nrs. 2268, 2451, 2712, 2943, 3216, 4492, 4493; en dat het vuur het boze is van de liefden van zich en van de wereld, nrs. 1297, 1861, 2446, 5071, 5215, 6314, 6832, 7575, 9141.

Bij Jeremia: ‘Smaad geeft onze aangezichten bedekt, toen de vreemden zijn gekomen tegen de heiligdommen van het huis van Jehovah’, (Jeremia 51:51).

De vreemden tegen de heiligdommen van het huis van Jehovah, zijn de boosheden en de valsheden van het boze tegen de waarheden en de goedheden van de Kerk.

Diegenen uit de natiën werden vreemden genoemd, die in de Joodse Kerk dienden en met de natiën van dat land worden ook de boosheden en de valsheden aangeduid, nr. 9320.

Bij dezelfde: ‘Gij zegt: Er is buiten hoop, neen, maar ik zal de vreemden liefhebben en achter dezen zal ik gaan’ (Jeremia 2:25); de vreemden liefhebben en achter dezen gaan, is de boosheden en de valsheden van het boze liefhebben en die vereren.

Bij Ezechiël: ‘Ik zal het zwaard over u brengen en Ik zal u geven in de hand der vreemden’, (Ezechiël 11:8,9); het zwaard aanbrengen is de valsheden vanuit het boze die strijden tegen de waarheden vanuit het goede en geven in de hand der vreemden, is opdat zij die valsheden geloven en dienen.

Dat het zwaard het tegen de valsheden strijdende ware is en in de tegengestelde zin het tegen de waarheden strijdende valse, zie de nrs. 2799, 6353, 7102, 8294.

Bij dezelfde: ‘Gij zult de doden der met de voorhuid behepten sterven, in de hand der vreemden’, (Ezechiël 28:10); de met de voorhuid behepten zijn zij die in de vuile liefden en de begeerten ervan zijn ten aanzien van het leven, hoezeer zij ook in de leerstellingen zijn, nrs. 2049, 3412, 3413, 4462, 7045, 7225, van wie de dood de geestelijke dood is.

In de hand der vreemden is in de boosheden zelf en in de valsheden van het boze.

Bij dezelfde: ‘Jeruzalem is een overspelige vrouw onder haar man; zij ontvangt de vreemden’, (Ezechiël 16:32).

Jeruzalem, de overspelige vrouw, staat voor de Kerk waarin het goede is verechtbreukt; de vreemden ontvangen staat voor met het leven en de leer de boosheden en de valsheden van het boze erkennen.

Bij Joël: ‘Jeruzalem zal een heiligheid zijn; ook zullen de vreemden niet meer haar doorgaan’, (Joël 3:17).

Jeruzalem staat ook hier voor de Kerk, maar waarin men de Heer erkent, leeft in het goede en gelooft in de waarheden die uit de Heer zijn; de vreemden zullen niet meer door haar doorgaan, voor: dat de boosheden en de valsheden van het boze, die uit de hel zijn, niet zullen binnentreden.

Bij David: ‘Vreemden zijn opgestaan tegen mij en gewelddadigen hebben mijn ziel gezocht’, (Psalm 54:5).

De vreemden ook hier voor de boosheden en de valsheden vanuit het boze, de gewelddadigen voor dezelfde dingen, die de goedheden en de waarheden geweld aandoen.

Degenen die alleen de zin van de letter van het Woord beschouwen, verstaan onder de vreemden niets anders dan hen die buiten de Kerk zijn en dat die tegen David zullen opstaan; maar in de hemelen treedt niets van de persoon binnen, maar de dingen die worden aangeduid, nrs. 8343, 8985, 9007; dus niet vreemden, maar in plaats van hen vreemde dingen, dus de dingen die van de Kerk zijn vervreemd, namelijk de boosheden en de valsheden van het boze, die de Kerk vernietigen.

Met David, tegen wie zij zullen opstaan, wordt de Heer verstaan, nrs. 1888, 9954.

Bij Mozes: ‘Hij heeft God verlaten Die hem heeft gemaakt, en hij heeft de Rots van zijn heil versmaad; tot ijver hebben zij Hem getergd door vreemden’, (Deuteronomium 32:15,16).

God verlaten en de Rots des heils versmaden, staat voor de Heer ontkennen; tergen door vreemden voor de boosheden en de valsheden van het boze.

Dat de Rots de Heer is ten aanzien van de waarheden van het geloof, zie nr. 8581.

Bovendien staan ook elders de vreemden voor de boosheden en de valsheden, zoals bij (Jesaja 25:2,4,5; Jeremia 30:8; Ezechiël 31:11,12).

Aangezien de vreemden degenen betekenden die in de boosheden en in de valsheden vanuit het boze zijn, en vandaar in de abstracte zin de boosheden en de valsheden van het boze, was het daarom verboden ‘dat een vreemde de heilige dingen zou eten’, (Leviticus 22:10); dat ‘een vreemde zou naderen tot het ambt van het priesterschap of tot de bewaking van het heiligdom en dat hij indien hij naderde, zou worden gedood’, (Numeri 1:51; 3:10,38; 18:7).

Eveneens hier ‘dat er niet zou worden gerookt uit vreemd vuur’; ten gevolge waarvan Nadab en Abihu, de zonen van Aharon, omdat zij hadden gerookt, met vuur uit de hemel werden verteerd’, (Leviticus 10:1,2).

Met het heilige vuur immers dat vanuit het altaar was, werd de Goddelijke Liefde aangeduid, met het vreemde vuur echter de helse liefde en vandaar eveneens de boosheden en de begeerten ervan, zie de nrs. 1297, 1861, 2446, 5071, 5215, 6314, 6832, 7575, 9141.

Zij worden ook uitlanders genoemd, met een ander woord dan vreemden in de oorspronkelijke taal en met hen worden de valsheden zelf aangeduid, zoals in de Klaagliederen: ‘Jehovah, zie onze smaad aan, onze erfenis is tot de vreemden gewend en onze huizen tot de uitlanders’, (Klaagliederen 5:2).

Bij Obadja: ‘Vreemden hebben zijn sterkte gevangen gevoerd en de uitlanders zijn zijn poorten binnengetreden en over Jeruzalem zullen zij het lot werpen’, (11); het lot werpen over Jeruzalem, staat voor de Kerk vernietigen en de waarheden ervan verstrooien.

Bij Zefanja: ‘Ik zal bezoeking doen over de vorsten en over de zonen des konings en over allen die bekleed zijn met het bekleedsel van de uitlander’, (Zefanja 1:8); bekleden met het bekleedsel van de uitlander staat voor degenen die in valsheden zijn; want de vorsten en de zonen des konings, over wie de bezoeking plaatsvindt, zijn de voornaamste waarheden en in de tegengestelde zin de voornaamste valsheden.

Dat de vorsten die betekenen zie de nrs. 1482, 2089, 5044; dat de koningen de waarheden zelf zijn en in de tegengestelde zin de valsheden zelf, nrs. 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; vandaar zijn de zonen des konings de dingen die daaruit zijn.

Bij David: ‘Bevrijd mij en ruk mij uit de hand der zonen van de uitlander, wier mond de ijdelheid spreekt en hun rechterhand is een rechterhand der leugen’, (Psalm 144:7,8,11).

Dat de zonen van de uitlander degenen zijn die in valsheden zijn, dus de valsheden, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd: wier mond de ijdelheid spreekt en hun rechterhand is een rechterhand der leugen; de ijdelheid immers is de valsheid van de leer en de leugen het valse van het leven, nr. 9248.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl