The Bible

 

Hosea 9

Study

   

1 Verblijd u niet, o Israel! tot opspringens toe, gelijk de volken; want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op alle dorsvloeren des korens.

2 De dors vloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden; en de most zal hun liegen.

3 Zij zullen in des HEEREN land niet blijven; maar Efraim zal weder tot Egypte keren, en zij zullen in Assyrie het onreine eten.

4 Zij zullen den HEERE geen drankofferen doen van wijn, ook zouden zij Hem niet zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn als treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn, het zal in des HEEREN huis niet komen.

5 Wat zult gijlieden dan doen op een gezetten hoogtijdsdag, en op een feestdag des HEEREN?

6 Want ziet, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte zal ze verzamelen, Mof zal ze begraven; begeerte zal er zijn naar hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hun tenten zijn.

7 De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israel zullen het gewaar worden; de profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot.

8 De wachter van Efraim is met mijn God, maar de profeet is een vogelvangersstrik, op al zijn wegen, een haat in het huis zijns Gods.

9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken.

10 Ik vond Israel als druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; maar zij gingen in tot Baal-Peor, en zonderden zich af tot die schaamte, en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij.

11 Aangaande Efraim, hunlieder heerlijkheid zal wegvlieden als een vogel; van de geboorte, en van moeders buik, en van de ontvangenis af.

12 Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal er hen toch van beroven, dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn!

13 Efraim is, gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in een liefelijke woonplaats; maar Efraim zal zijn kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager.

14 Geef hun, HEERE! Wat zult Gij geven? Geef hun een misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten.

15 Al hun boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik ze gehaat, om de boosheid van hun handelingen; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven, Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn afvalligen.

16 Efraim is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten van hun buik doden.

17 Mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen; en zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10545

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10545. En Mozes nam de Tent; dat dit het heilige van de eredienst, van de Kerk en van het Woord betekent, staat vast uit de betekenis van de Tent, namelijk in de hoogste zin de Heer en eveneens de hemel en de Kerk en in de betrekkelijke zin, al het heilige van de hemel en van de Kerk, vandaar eveneens het heilige van de eredienst en het heilige van het Woord, want deze zijn van de Kerk en zij zijn van de Heer, omdat zij uit Hem zijn.

Dat de Tent die dingen betekent, is omdat de Oudsten in tenten woonden en eveneens daarin hun heilige eredienst hadden.

Bij de Oudsten is de hemelse Kerk geweest, die de heiligste van alle volgende Kerken is geweest; zij aanbaden immers de Heer; Hijzelf was voor hen Jehovah; en omdat Hijzelf hen leidde, hadden zij verkeer met de engelen van de hemel; en vandaar waren zij uit de Heer in de hemelse wijsheid.

De instauratie van die Kerk is het die wordt beschreven met de schepping van de hemel en de aarde in (Genesis 1) en hun wijsheid met het paradijs; want met de hemel en de aarde wordt in het Woord de Kerk aangeduid, met het paradijs het inzicht en de wijsheid en met de mens de Kerk zelf; evenzo met de aardbodem [Hebreeuws adamah], waarnaar Adam is genoemd.

Dat de hemel en de aarde in het Woord de Kerk is, zie de nrs. 1733, 1850, 2117, 2118, 3355, 4535, 10373; dat het inzicht en de wijsheid wordt beschreven met paradijzen en tuinen, nrs. 100, 108, 2702, 3220; dat de mens de Kerk is, nrs. 478, 768, 4287, 9276; en eveneens de aardbodem, nrs. 566, 1068; en dat de mens scheppen, is de Kerk instaureren, nrs. 16, 88, 10373, zie bovendien de nrs. 8891, 9942.

Vanwege dat die Kerk boven de overige geliefd is geweest en de Heer bij hen in tenten heeft gewoond – er wordt immers van de Heer gezegd, dat Hij woont bij de mens die in de liefde tot Hem is, (Johannes 14:23,24) – was daarom in herinnering aan hen de tabernakel of de Tent der Samenkomst gebouwd bij de Israëlitische natie, waarin men het heilige van de eredienst had en daarom is het feest der tabernakelen of der tenten ingesteld.

Dat met de tent die heilige dingen worden aangeduid en in het bijzonder het heilige van de eredienst, staat vast uit deze volgende plaatsen, bij Jesaja: ‘Zing, gij onvruchtbare, die niet had gebaard, verwijd de plaats van uw tent, laten zij de gordijnen van uw habitakelen uitbreiden’, (Jesaja 54:1,2); de plaats van de tent verwijden, is de dingen die van de Kerk zijn en die vandaar van de eredienst zijn; de gordijnen van de habitakelen uitbreiden is de waarheden vermenigvuldigen; dat de gordijnen de waarheden van de Kerk zijn, zie de nrs. 9595, 9596, 9606, 9756; onvruchtbaar is degene die tevoren niet in de waarheden en de goedheden van de Kerk is geweest, nrs. 3908, 9325.

Bij Jeremia: ‘Het ganse land is verwoest, plotseling zijn Mijn tenten verwoest, in een ogenblik Mijn gordijnen’, (Jeremia 4:20); dat de aarde de Kerk is, zie nr. 9325; en omdat de Kerk de Kerk is krachtens de goede dingen van de liefde en de waarheden van het geloof, wordt daarom gezegd dat de tenten en de gordijnen zijn verwoest.

De tenten zijn de goedheden van de Kerk en de gordijnen zijn de waarheden ervan.

Bij dezelfde: ‘Mijn tent is verwoest en al Mijn touwen zijn verscheurd; Mijn zonen zijn van Mij uitgegaan en zij zijn er niet; er is niemand meer die Mijn tent spant of Mijn gordijnen opricht, omdat de herders dwaas zijn geworden’, (Jeremia 10:20,21); hier worden eendere dingen met de tent en de gordijnen aangeduid; de touwen zijn verscheurd, wil zeggen dat er niet langer de verbinding van het ware en het goede is en van de waarheden onderling; daarom wordt er eveneens gezegd: Mijn zonen zijn uitgegaan, omdat met de zonen de waarheden worden aangeduid.

Dat de touwen de verbinding zijn, zie de nrs. 9777, 9854, 9880; en dat de zonen de waarheden zijn, nrs. 489, 491, 533, 2623, 2803, 2813, 3373, 3704, 4257, 9807.

Bij David: ‘Jehovah, wie zal vertoeven in Uw tent, wie zal wonen op de berg van Uw heiligheid; die ongerept wandelt en die gerechtigheid doet en de waarheid spreekt in zijn hart’, (Psalm 15:1,2); in de tent van Jehovah vertoeven, is in de hemel en daar in het goede van de liefde.

Bij dezelfde: ‘Ik zal blijven in Uw tent tot in eeuwigheden’, (Psalm 61:5), evenzo.

Bij Amos: ‘In die dag zal Ik de samengevallen tent van David oprichten en haar reten vertuinen en haar vernietigde dingen herstellen’, (Amos 9:11); de tent van David is de Kerk van de Heer en het heilige van Zijn eredienst; de reten vertuinen en de vernietigde dingen herstellen is die restaureren, door de valsheden te verwijderen.

Dat David in het Woord de Heer is, zie de nrs. 1888, 9954; vandaar is het, dat de tent van David de Kerk van de Heer is en het heilige van de eredienst.

Bij Jeremia: ‘Zie, Ik ben terugbrengende de gevangenschap der tenten Jakobs en over zijn habitakels, voor de goedheden en de waarheden van de Kerk.

Aangezien met de tenten de goedheden van de Kerk en van de eredienst worden aangeduid, worden daarom met de tenten in de tegengestelde zin de boosheden van de eredienst en van de Kerk aangeduid, zoals kan vaststaan uit deze plaatsen: bij Jeremia: ‘Ik zal bij een schone de dochter Zions vergelijken; tot haar zullen herder en hun kudden van kleinvee komen en opslaan zullen zij tegen haar tenten rondom’, (Jeremia 6:2,3).

Bij dezelfde: ‘Klimt op tegen Arabië en verwoest de zonen van het oosten; hun tenten en hun kudden van kleinvee zullen zij nemen, hun gordijnen en al hun vaten’, (Jeremia 49:28,29).

Bij Hosea: ‘Wat zult gij doen op de dag der plechtigheid en op de feestdag van Jehovah; omdat, zie, zij zijn heengegaan vanwege de verwoesting; de verlangenswaardige dingen van hun zilver, de distel zal ze bezitten, de doornen in hun tenten’, (Hosea 9:5,6).

Bij David: ‘Hij sloeg al het eerstgeborene van Egypte, het beginsel der sterken in de tenten van Cham’, (Psalm 78:51).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl