The Bible

 

Genesis 33

Study

   

1 En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden.

2 En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste.

3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam.

4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.

5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft.

6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder.

7 En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.

8 En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren!

9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt!

10 Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.

11 Neem toch mijn zegen, die u tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.

12 En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.

13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.

14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seir kome.

15 En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen!

16 Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seir toe.

17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth.

18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad.

19 En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds.

20 En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels is God!

   

From Swedenborg's Works

 

Arcana Coelestia #4363

Study this Passage

  
/ 10837  
  

4363. Verses 8-11 And he said, What do you mean by all this camp which I met? And he said, To find favour in the eyes of my lord. And Esau said, I have much, my brother; let what is yours be yours. And Jacob said, No, I beg of you; if now I have found favour in your eyes, then take my gift from my hand; inasmuch as I have seen your face, as though seeing the face of God, and you have accepted me. Take now my blessing which is brought to you, because God has graciously bestowed much on me, and because I have everything. And he urged him, and he took it.

'He said, What do you mean by all this camp which I met?' means the specific things which came from the good of truth. 'And he said, To find favour in the eyes of my lord' means an introduction that went favourably. 'And Esau said, I have much, my brother; let what is yours be yours' means a tacit acceptance, in order that in this way He might instill the affection for good that develops out of truth. 'And Jacob said, No, I beg of you' means the birth of that affection. 'If now I have found favour in your eyes, then take my gift from my hand' means the reciprocation of that affection, in order that it might be instilled. 'Inasmuch as I have seen your face, as though seeing the face of God, and you have accepted me' means the affection itself within that perception by which it was instilled reciprocally. 'Take now my blessing which is brought to you' means the Divine goods and truths which were to become linked to Divine Natural Good. 'Because God has graciously bestowed much on me' means conferred by Providence. 'And because I have everything' means his spiritual riches. 'And he urged him, and he took it' means that that affection originating in the good of truth was instilled by means of affection inspired by Divine Good.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.