The Bible

 

Genesis 15

Study

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

   

From Swedenborg's Works

 

Arcana Coelestia #1803

Study this Passage

  
/ 10837  
  

1803. But he that shall go forth out of thy bowels. That this signifies those who are in love to the Lord and in love toward the neighbor, is evident from the signification of “bowels,” and of “going forth out of the bowels,” which is to be born; and here it means those who are being born of the Lord. They who are being born of the Lord, that is, who are being regenerated, receive the Lord’s life. The Lord’s life, as before said, is the Divine love, that is, love toward the whole human race; or His will to eternally save, if possible, the whole of it, or all men. They who have not the Lord’s love, that is, who do not love the neighbor as themselves, never have the Lord’s life, and therefore are never born of Him, that is, have not “come forth out of His bowels;” and therefore they cannot be heirs of His kingdom.

[2] From which it is evident that by “to go forth out of the bowels,” in the internal sense, are here signified those that are in love to Him and in love toward the neighbor. So in Isaiah:

Thus said Jehovah thy Redeemer, the Holy One of Israel; I am Jehovah thy God, who teacheth thee to profit, who leadeth thee in the way that thou shouldest walk. Oh that thou hadst hearkened to My commandments, and thy peace had been as a river, and thy righteousness as the billows of the sea, and thy seed had been as the sand, and those who go forth out of thy bowels as the gravel thereof (Isaiah 48:17-19).

The “seed as the sand,” denotes good; and “those who go forth out of the bowels as the gravel,” truth; thus those who have love, for these alone are in the love of good and truth.

[3] Moreover, in the Word “bowels” signify love or mercy for the reason that the bowels of generation, especially the mother’s womb, represent and thus signify chaste conjugial love, and the love for children that is derived from it. As in Isaiah:

The stirring of Thy bowels and of Thy compassions toward me have restrained themselves (Isaiah 63:15).

In Jeremiah:

Is not Ephraim a dear son onto Me? Is he not a child of delights? Therefore My bowels are troubled for him; in mercy I will have mercy upon him (Jeremiah 31:20).

[4] It is evident from this that the Lord’s love itself, or mercy itself, and compassion toward the human race, are what are signified in the internal sense by “bowels,” and by “going forth out of the bowels;” consequently by “them that go forth out of the bowels” are signified those who have love. (That the Lord’s kingdom is mutual love, may be seen above, n. 548, 549, 684, 693, 694.)

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.