The Bible

 

Ezechiël 9

Study

   

1 Daarna riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.

2 En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.

3 En de heerlijkheid des Gods van Israel hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die de schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.

4 En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al deze gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.

5 Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, ulieder oog verschone niet, en spaart niet!

6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.

7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.

8 Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere Heere, zult Gij al het overblijfsel van Israel verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?

9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.

10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.

11 En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.

   

From Swedenborg's Works

 

Leer over de Gewijde Schrift #97

Study this Passage

  
/ 118  
  

97. Bovendien moet men weten, dat de zin van de letter van het Woord een wacht is voor de echte ware dingen die van binnen schuilen; die wacht bestaat hierin, dat die zin zowel hierheen als daarheen kan worden gekeerd, en ontvouwd volgens het bevattingsvermogen en daardoor toch het inwendige niet gedeerd en verkracht kan worden. Het schaadt immers niet, dat de letterlijke zin van het Woord anders door de een dan door de ander wordt verstaan; maar het schaadt, indien de Goddelijk Ware dingen die van binnen schuilen, worden verdraaid, hierdoor wordt immers het Woord geweld aangedaan. Opdat dit niet gebeurt, staat de zin van de letter op wacht, en hij waakt bij hen die in valse dingen zijn vanuit hun godsdienst en die valse dingen niet bevestigen, want dezen begaan geen geweldpleging. Deze wacht wordt aangeduid met Cherubim en eveneens met hen beschreven in het Woord. Deze wacht wordt aangeduid met de Cherubim die, nadat Adam met de echtgenote was geworpen uit de Tuin van Eden, aan de ingang ervan werden opgesteld, waarover men deze dingen leest:

‘Toen Jehovah God uitgedreven had de mens, deed Hij wonen uit het oosten van de Tuin van Eden Cherubim, en de vlam van het zwaard heen en weer wendende zich, om te bewaken de weg van de Boom des Levens’, (Genesis 3:23-24).

Met de Cherubim wordt de wacht aangeduid; met de weg van de boom des levens, wordt aangeduid de ingang tot de Heer, die de mensen toevalt door het Woord; met de vlam van het zwaard heen en weer zich wendende, wordt aangeduid het Goddelijk Ware in laatsten, wat wil zeggen, zoals het Woord in de letterlijke zin, die dus verdraaid kan worden. Iets eenders wordt aangeduid met ‘de Cherubim uit goud gesteld op de twee uitersten van het verzoendeksel, wat op de Ark was in de tabernakel’, (Exodus 25:18-21).

Omdat dit werd aangeduid met de Cherubim, sprak daarom de Heer hiertussen met Mozes, (Exodus 25:18-21; 37:9;Numeri 7:89).

Dat de Heer met de mens spreekt niet dan alleen in het volle en het Woord in de zin van de letter is het Goddelijk Ware in het volle, zie hiervoor in artikel 37-49; zo dus sprak de Heer met Mozes tussen Cherubim. Ook wordt niets anders aangeduid met ‘de Cherubim op de gordijnen van de tabernakel en op de voorhang daar’, (Exodus 26:31); want de gordijnen en de voorhangsels van de tabernakel beeldden de laatsten van de hemel en van de Kerk uit, en dus ook van het Woord; zie hiervoor artikel 46. Ook werd niet iets anders aangeduid met ‘de Cherubim in het midden van de tempel van Jeruzalem’, (1 Koningen 6:23-28); en met ‘de Cherubim uitgesneden op de wanden en op de vleugeldeuren van de tempel, (1 Koningen 6:29, 32, 35). Eender met ‘de Cherubim in de nieuwe tempel, (Ezechiël 41:18, 19, 20), zie ook eerder artikel 47. Aangezien met de Cherubim wordt aangeduid de bewaking opdat niet de Heer, de hemel en het Goddelijk Ware, zodanig als het van binnen in het Woord is, onmiddellijk kan worden toegegaan, maar alleen middellijk door laatsten, wordt daarom over de koning van Tyrus dit gezegd: ‘Gij verzegelende de maat, vol van wijsheid en volmaakt van schoonheid, in Eden, de tuin Gods zijt gij geweest; alle kostbare steen uw deksel; gij Cherub, uitspansel van de overdekkende: verdoen zal Ik u, overdekkende Cherub, in het midden van de stenen van het vuur’, (Ezechiël 28:12-13, 14, 16); met Tyrus wordt aangeduid de Kerk ten aanzien van de erkentenissen van het ware en het goede, en vandaar met de koning ervan het Woord, waar en vanwaar de erkentenissen zijn. Dat het Woord hier in zijn laatste, wat de letterlijke zin is, daarmee wordt aangeduid, en met de Cherubim de bewaking, is duidelijk, want er wordt gezegd: ‘Gij verzegelende de maat, alle kostbare steen uw deksel, en gij, Cherub, uitspansel van de overdekkende’, alsmede ‘overdekkende Cherub’. Dat met kostbare stenen, die daar ook genoemd worden, de ware dingen van de letter van het Woord worden verstaan, zie men eerder in artikel 45. Aangezien met de Cherubim wordt aangeduid het laatste van het Goddelijk Ware, als bewaking, wordt daarom gezegd bij David: ‘Jehovah boog de hemelen in, en daalde neder, en reed op een Cherub’, (Psalm 18:10-11) ‘O, Herder Israëls, Die zit op de Cherubim, en straalt’, (Psalm 80:2).

‘Jehovah zetelende op de Cherubim’, (Psalm 99:1); rijden op de Cherubim, en er op zitten en er op zetelen, is op de laatste zin van het Woord. Het Goddelijk Ware in het Woord en het hoedanige ervan, wordt met Cherubim beschreven bij: (Ezechiël 1, 9, 10).

Maar omdat niemand kan weten, wat met de afzonderlijke dingen van de beschrijving van hen wordt aangeduid, tenzij hem de geestelijke zin is geopend, werd het aan mij onthuld wat in samenvatting wordt aangeduid met al de dingen die over de Cherubim worden gezegd in het eerste hoofdstuk bij Ezechiël.

Dit zijn de volgende: beschreven wordt de uitwendige Goddelijke sfeer van het Woord, Ezechiël 1:4: die sfeer uitgebeeld als een mens, Ezechiël 1:5. Verbonden met de geestelijke en de hemelse dingen, Ezechiël 1:6.

Het natuurlijke van het Woord, hoedanig dit is, vers 7. Het geestelijke en het hemelse van het Woord verbonden met het natuurlijke ervan, Ezechiël 1:8-9.

De Goddelijke Liefde van het hemels, geestelijk en natuurlijk goede en het ware daarin, onderscheiden en tegelijk, Ezechiël 1:10-11.

Dat zij tot het ene schouwen, Ezechiël 1:12.

De sfeer van het Woord vanuit het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware van de Heer, waar vanuit het Woord leeft, Ezechiël 1:13-14.

De Leer van het goede en het ware in het Woord en vanuit het Woord, Ezechiël 1:15-21.

Het Goddelijke van de Heer hierboven en hierin, Ezechiël 1:22-23.

En hier vanuit, Ezechiël 1:24-25.

Dat de Heer is boven de hemelen, Ezechiël 1:26.

En dat Hijzelf heeft de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, Ezechiël 1:27-28.

Deze samenvattingen werden ook vergeleken met het Woord in de hemel en zij waren daaraan gelijkvormig.

  
/ 118  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.