The Bible

 

Ezechiël 40

Study

   

1 In het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tienden der maand, in het veertiende jaar, nadat de stad geslagen was; even op dienzelfden dag, was de hand des HEEREN op mij, en Hij bracht mij derwaarts.

2 In de gezichten Gods bracht Hij mij in het land Israels, en Hij zette mij op een zeer hogen berg; en aan denzelven was als een gebouw ener stad tegen het zuiden.

3 Als Hij mij daarhenen gebracht had, ziet, zo was er een man, wiens gedaante was als de gedaante van koper; en in zijn hand was een linnen snoer, en een meetriet; en hij stond in de poort.

4 En die man sprak tot mij: Mensenkind! zie met uw ogen, en hoor met uw oren, en zet uw hart op alles, wat ik u zal doen zien; want, opdat ik u zou doen zien, zijt gij herwaarts gebracht; verkondig daarna den huize Israels alles, wat gij ziet.

5 En ziet, er was een muur buiten aan het huis, rondom henen, en in des mans hand was een meetriet van zes ellen, elke el van een el en een handbreed, en hij mat de breedte des gebouws een riet, en de hoogte een riet.

6 Toen kwam hij tot de poort, welke zag den weg naar het oosten, en hij ging bij derzelver trappen op, en mat den dorpel der poort een riet de breedte, en den anderen dorpel een riet de breedte.

7 En elk kamertje een riet de lengte, en een riet de breedte; en tussen de kamertjes vijf ellen; en den dorpel der poort, bij het voorhuis der poort van binnen, een riet.

8 Ook mat hij het voorhuis der poort van binnen, een riet.

9 Toen mat hij het andere voorhuis der poort, acht ellen, en haar posten twee ellen; en het voorhuis der poort was van binnen.

10 En de kamertjes der poort, den weg naar het oosten, waren drie van deze, en drie van gene zijde; die drie hadden enerlei maat; ook hadden de posten, van deze en van gene zijde, enerlei maat.

11 Voorts mat hij de wijdte der deur van de poort, tien ellen; de lengte der poort, dertien ellen.

12 En er was een ruim voor aan de kamertjes, van een el van deze, en een ruim van een el van gene zijde; en elk kamertje zes ellen van deze, en zes ellen van gene zijde.

13 Toen mat hij de poort van het dak van het ene kamertje af tot aan het dak van een ander; de breedte was vijf en twintig ellen; deur was tegenover deur.

14 Ook maakte hij posten van zestig ellen, namelijk tot den post des voorhofs, rondom de poort henen.

15 En van het voorste deel der poort des ingangs, tot aan het voorste deel van het voorhuis van de binnenpoort, waren vijftig ellen.

16 En er waren gesloten vensters aan de kamertjes, en aan hun posten inwaarts in de poort rondom henen; alzo ook aan de voorhuizen; de vensters nu waren rondom henen inwaarts, en aan de posten waren palmbomen.

17 Voorts bracht hij mij in het buitenste voorhof, en ziet, er waren kameren, en een plaveisel, dat gemaakt was in het voorhof rondom henen, dertig kameren waren er op het plaveisel.

18 Het plaveisel nu was aan de zijde van de poorten, tegenover de lengte van de poorten; dit was het benedenste plaveisel.

19 En hij mat de breedte, van het voorste deel der benedenste poort af, voor aan het binnenste voorhof, van buiten, honderd ellen, oostwaarts en noordwaarts.

20 Aangaande de poort nu, die den weg naar het noorden zag, aan het buitenste voorhof, hij mat derzelver lengte en derzelver breedte.

21 En haar kamertjes, drie van deze en drie van gene zijde; en haar posten en haar voorhuizen waren naar de maat der eerste poort; vijftig ellen haar lengte, en de breedte van vijf en twintig ellen.

22 En haar vensters, en haar voorhuizen, en haar palmbomen, waren naar de maat der poort, die den weg naar het oosten zag; en men ging daarin op met zeven trappen, en haar voorhuizen waren voor aan dezelve.

23 De poort nu van het binnenste voorhof was tegenover de poort van het noorden en van het oosten; en hij mat van poort tot poort honderd ellen.

24 Daarna voerde hij mij den weg naar het zuiden; en ziet, er was een poort den weg naar het zuiden; en hij mat derzelver posten, en derzelver voorhuizen, naar deze maten.

25 En zij had vensteren, ook aan haar voorhuizen, rondom henen, gelijk deze vensteren; de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen.

26 En haar opgangen waren van zeven trappen, en haar voorhuizen waren voor aan dezelve; en zij had palmbomen, een van deze, en een van gene zijde aan haar posten.

27 Ook was er een poort in het binnenste voorhof, den weg naar het zuiden; en hij mat van poort tot poort, den weg naar het zuiden, honderd ellen.

28 Voorts bracht hij mij door de zuiderpoort tot het binnenvoorhof; en hij mat de zuiderpoort naar deze maten.

29 En haar kamertjes, en haar posten, en haar voorhuizen waren naar deze maten; en zij had vensteren, ook in haar voorhuizen, rondom henen; de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen.

30 En er waren voorhuizen rondom henen; de lengte was vijf en twintig ellen, en de breedte vijf ellen.

31 En haar voorhuizen waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmbomen aan haar posten, en haar opgangen waren van acht trappen.

32 Daarna bracht hij mij tot het binnenste voorhof, den weg naar het oosten; en hij mat de poort, naar deze maten;

33 Ook haar kamertjes, en haar posten, en haar voorhuizen naar deze maten; en zij had vensteren ook aan haar voorhuizen, rondom henen; de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen.

34 En haar voorhuizen waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan haar posten, van deze en van gene zijde; en haar opgangen waren van acht trappen.

35 Daarna bracht hij mij tot de noorderpoort; en hij mat naar deze maten.

36 Haar kamertjes, haar posten en haar voorhuizen; ook had zij vensteren rondom henen; de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen.

37 En haar posten waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan haar posten, van deze en van gene zijde; en haar opgangen waren van acht trappen.

38 Haar kameren nu en haar deuren waren bij de posten der poorten; aldaar wies men het brandoffer.

39 En in het voorhuis der poort waren twee tafelen van deze, en twee tafelen van gene zijde, om daarop te slachten het brandoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer.

40 Ook waren er aan de zijde van buiten des opgangs, aan de deur der noorderpoort, twee tafelen; en aan de andere zijde, die aan het voorhuis der poort was, twee tafelen.

41 Vier tafelen van deze, en Vier tafelen van gene zijde, aan de zijde der poort, acht tafelen, waarop men slachtte.

42 Maar de vier tafelen voor het brandoffer waren van gehouwen stenen, de lengte een el en een halve, en de breedte een el en een halve, en de hoogte een el; op dezelve nu legde men het gereedschap henen, waarmede men het brandoffer en slachtoffer slachtte.

43 De haardstenen nu waren een handbreed dik, ordentelijk geschikt in het huis rondom henen; en op de tafelen was het offervlees.

44 En van buiten de binnenste poort waren de kameren der zangers, in het binnenste voorhof, dat aan de zijde van de noorderpoort was; en het voorste deel derzelve was den weg naar het zuiden; een was er aan de zijde van de oostpoort, ziende den weg naar het noorden.

45 En hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel den weg naar het zuiden is, is voor de priesteren, die de wacht des huizes waarnemen.

46 Maar de kamer, welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesteren, die de wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen van Zadok, die uit de kinderen van Levi tot den HEERE naderen, om Hem te dienen.

47 En hij mat het voorhof: de lengte honderd ellen, en de breedte honderd ellen, vierkant; en het altaar was voor aan het huis.

48 Toen bracht hij mij tot het voorhuis des huizes, en hij mat elken post van het voorhuis, vijf ellen van deze, en vijf ellen van gene zijde; en de breedte der poort, drie ellen van deze, en drie ellen van gene zijde.

49 De lengte van het voorhuis twintig ellen, en de breedte elf ellen; en het was met trappen, bij dewelke men daarin opging; ook waren er pilaren aan de posten, een van deze, en een van gene zijde.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2851

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2851. Dat de woorden ‘uw zaad zal de poorte uwer vijanden erven’ betekenen, dat naastenliefde en geloof zullen komen op de plaats, waar eerder het boze en valse waren, blijkt uit de betekenis van erven, namelijk het leven van de Heer ontvangen, waarover nr. 2658, hier opvolgen, want wanneer naastenliefde en geloof in de plaats komen waar eerder het boze en valse was, dan volgt het leven van de Heer op; uit de betekenis van het zaad, te weten naastenliefde en geloof, waarover de nrs. 1025, 1447, 1610, 1941;

uit de betekenis van de poort, waarover in wat volgt; uit de betekenis van de vijanden, namelijk de boosheden en valsheden, of wat hetzelfde is, zij die in het boze en valse zijn; dezen worden in de innerlijke zin van het Woord met vijanden en tegenpartijders aangeduid. Wat de betekenis van de poort betreft: er zijn in het algemeen twee poorten bij ieder mens: de ene komt uit op de hel en is geopend voor de boosheden en valsheden daarvan; in deze poort zijn helse genieën en geesten. De tweede poort komt uit op de hemel en is geopend voor de goedheden en waarheden daarvan; in deze poort zijn de engelen. Er is dus een poort die naar de hel voert en er is een poort die naar de hemel voert. De hellepoort is geopend voor degenen die in het boze en valse zijn en alleen door spleten rondom bovenaan komt iets van het licht uit de hemel binnen, waardoor zij kunnen denken en redeneren. De hemelse poort is echter geopend voor degenen die in het goede zijn en in het ware daarvan. Want er zijn twee wegen die leiden in het redelijk gemoed van de mens: een hogere of innerlijke weg, waardoor het goede en ware binnentreedt van de Heer en een lagere of uiterlijke weg, waardoor het boze en valse opkomt vanuit de hel. Het redelijk gemoed zelf is in het midden en daarheen strekken zich die wegen uit. Dit gemoed wordt vanwege de goedheden en waarheden die daarin zijn, in het Woord met een stad vergeleken en een stad genoemd en omdat het met een stad wordt vergeleken en een stad genoemd wordt, worden daaraan poorten toegeschreven en hier en daar wordt beschreven, dat vijanden, dat wil zeggen boze genieën en geesten, deze stad belegeren en dat zij die aanvallen en dat de engelen van de Heer, dat wil zeggen, dat de Heer haar verdedigt. De helse genieën en geesten kunnen met hun boosheden en valsheden niet verder komen dan tot de lagere of uiterlijke poort en nooit in de stad. Wanneer zij in de stad of in het redelijk gemoed konden komen, zou het volledig met de mens gedaan zijn. Maar wanneer zij tot zover gekomen zijn dat het hun toeschijnt deze stad stormenderhand ingenomen te hebben, wordt zij gesloten, zodat het goede en ware niet langer in haar uit de hemel invloeit, dan alleen, zoals gezegd, iets daarvan door spleten rondom. Dit is de reden, waarom zulke mensen niet langer iets van naastenliefde, noch van geloof hebben, maar in het boze het goede stellen en in het valse het ware. Dit is ook de reden waarom zij niet langer waarlijk redelijk zijn, hoewel het hun toeschijnt zo te zijn, nrs. 1914, 1944. Dit is ook de reden, waarom zij ‘dode mensen’ worden genoemd, hoewel zij geloven meer levend te zijn dan anderen, nrs. 81, 290 aan het einde; de oorzaak hiervan is deze, dat de hemelse poort voor hen gesloten is. Dat zij voor hen gesloten is, verschijnt duidelijk en wordt waargenomen in het andere leven; verder ook anderzijds, dat de hemelpoort geopend is voor hen die in het goede en ware zijn. Wat de poort der vijanden in het bijzonder betreft, waarover in dit vers wordt gehandeld, deze is bij de mens in zijn natuurlijk gemoed. Wanneer de mens geheel en al natuurlijk of niet wederverwekt is, houden boosheden en valsheden deze poort bezet of wat hetzelfde is, vloeien boze genieën en geesten daarin met begeerten van het boze en overredingen van het valse, zie de nrs. 687, 697, 1692. Wanneer de mens echter geestelijk wordt of wederverwekt, worden de boosheden en valsheden of wat hetzelfde is, de boze genieën en geesten, van deze poort of van dit gemoed verdreven, dan volgen goedheden en waarheden of naastenliefde en geloof de boosheden en valsheden op, wat wordt aangeduid met de woorden ‘uw zaad zal de poorte van uw vijanden erven’. Dit vindt plaats in het bijzonder bij ieder mens, wanneer hij wederverwekt wordt; evenzo met hen die in het andere leven, die in het rijk van de Heer komen; en eveneens vindt het plaats in het algemeen, of in de Kerk, die uit velen bestaat. Dit werd daarmee uitgebeeld, dat de zonen Israëls de natiën uit het land Kanaän verdreven; dit wordt in de letterlijke zin verstaan onder de woorden ‘uw zaad zal de poorte der vijanden erven’, maar in de innerlijke zin worden die dingen aangeduid, die gezegd werden. Vandaar werd het in oude tijden gebruikelijk zo te spreken bij het zegenen van hen die in het huwelijk traden, zoals ook blijkt uit de zegen van Laban tot zijn zuster Rebekka, toen zij uitgehuwelijkt heenging tot Izaäk:

‘O, onze zuster, wordt gij tot duizenden van tienduizenden, en uw zaad erve de poort van uw haters’, (Genesis 24:60). Dat dergelijke dingen in het Woord worden aangeduid door de poort der vijanden of der haters, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jesaja:

‘Uw wortel zal Ik door de honger doden en uw overblijfselen zal Ik ombrengen; huil, gij poort, schreeuw, gij stad, gij zijt gesmolten, gij gans Filistea, want van het noorden komt een rook’, (Jesaja 14:30, 31);

de wortel doden door de honger en de overblijfselen ombrengen, staat voor het wegnemen van de goedheden en waarheden, die door de Heer binnenin zijn verborgen; dat deze dingen de overblijfselen zijn, zie men in de nrs. 468, 530, 560, 561, 562, 661, 798, 1050, 1738, 1906, 2284.

De poort staat voor de toegang tot de innerlijke dingen of tot het redelijk gemoed; de stad voor dat gemoed, of wat hetzelfde is, voor de goedheden en waarheden daar, zie nrs. 402, 2268, 2450, 2451, 2712; Filistea voor de wetenschap van de erkentenissen van het geloof, of wat hetzelfde is, voor hen die in de wetenschap daarvan zijn, maar niet in de goedheden van het geloof, nrs. 1197, 1198. ‘Een rook uit het noorden’ betekent, dat uit de hel het valse komt; dat de rook het valse uit het boze is, zie nr. 1861.

Bij dezelfde:

‘De stad der ledigheid zal verbroken worden, elk huis zal gesloten worden, dat er niemand inkomen kan; er is een klaaglijk geroep op de straten, om des wijns wil; alle blijdschap zal verlaten worden, de vreugde des lands zal verbannen zijn; het overgeblevene in de stad zal verlating zijn en de poort zal met verwoesting geslagen worden, want het zal alzo wezen in het midden des lands, in het midden der volken’, (Jesaja 24:10-13);

de stad der ledigheid die verbroken zal worden, voor het menselijk gemoed, beroofd van het ware; elk huis dat gesloten zal worden, voor ‘zonder het goede’; dat het huis het goede is, zie de nrs. 2233, 2234; klaaglijk geroep in de straten om des wijns wil, voor de staat van het valse; dat roepen betrekking heeft op de valsheden, zie nr. 2240;

dat de wijn het ware is, waarover het geroep gaat, dat er geen is, nrs. 1071, 1798;

dat de straten datgene zijn, wat tot de waarheden leidt, nr. 2336;

de blijdschap die verlaten zal worden, heeft betrekking op het ware, de vreugde des lands die verbannen is, op het goede. Vandaar blijkt het duidelijk wat het betekent, dat het overgeblevene in de stad verlating zal zijn en dat de poort met verwoesting geslagen zal worden; de poort wordt verwoest genoemd, wanneer niets dan boosheden en valsheden regeren.

Bij Jeremia:

‘De wegen Zions treuren omdat niemand op het vastgestelde feest komt; al haar poorten zijn verlaten, haar priesters zuchten, haar maagden zijn beangst en zij zelve is in bitterheid; haar vijanden zijn ten hoofd geworden, haar tegenpartijders zijn gerust; omdat Jehovah haar angst heeft aangedaan vanwege de veelheid van haar overtredingen; haar kinderkens gaan heen in de gevangenis voor de vijand’, (Klaagliederen 1:4, 5);

de treurende wegen Zions staan voor het niet langer aanwezig zijn van waarheden uit het goede: dat wegen waarheden zijn, zie nrs. 189, 627, 2333; alle poorten zijn verlaten, voor: alle toegangen zijn ingenomen door valsheden; de tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, voor: de boosheden regeren.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft de voormuur en de muur van de dochter Zions doen treuren; zij zijn tezamen verzwakt; haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar grendelen verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten zijn onder de natiën; er is geen wet; haar profeten vinden ook geen gezicht van de Heer; al uw tegenpartijders hebben hun mond geopend over u, zij floten en knersten met de tanden; zij zeiden: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag die wij verwacht hebben; wij hebben gevonden, wij hebben gezien’, (Klaagliederen 2:8, 9, 16);

de poorten zijn in de aarde gezonken, betekent dat het natuurlijk gemoed door boosheden en valsheden is ingenomen; haar koning en vorsten zijn onder de natiën, wil zeggen, dat de waarheden in valsheden zijn ondergedompeld – dat de koning het ware in het algemeen is, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069;

dat de vorsten de voornaamste waarheden zijn, nrs. 1482, 2089;

en de natiën de boosheden, nrs. 1259, 1260, 1849, 1868, 2588.

Bij Mozes:

‘Een natie van verre, van het einde der aarde, zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land, zo zal uw vijand u dus benauwen’, (Deuteronomium 28:49, 52, 53);

dit behoort onder de vervloekingen, die Mozes aan het volk voorzegde, wanneer zij niet zouden blijven in de geboden en inzettingen; een natie van verre, van het einde der aarde, staat in de innerlijke zin voor de boosheden en valsheden, of voor degenen die in het boze en valse zijn; in alle poorten beangstigen, staat voor het goede en ware alle toegang afsluiten.

Bij Nahum:

‘Ziet, uw volk in het midden van u zijn vrouwen; de poorten uws land zijn wijd geopend voor de vijanden, het vuur verteert uw grendelen; schep u wateren ter belegering, versterk uw vastigheden; ga in de klei en treed in het aardpek, versterk de ticheloven’, (Nahum 3:13, 14). De poorten wijd geopend voor de vijanden, wil zeggen dat de boosheden de plaats innemen waar de goedheden moesten zijn. In het Boek Richteren:

‘De wegen hielden op, en zij gingen op paden, zij gingen kromme wegen; de dorpen hielden op in Israël; hij verkoos nieuwe goden, toen was er krijg tegen de poorten; werd er een schild gezien, of een spies, onder de veertig duizenden van Israël’, (Richteren 5:6-8);

de profetie van Deborah en Barak; de krijg tegen de poorten staat voor de krijg tegen de goedheden en waarheden.

Bij David:

‘Die in de poort wonen, klappen van mij, die sterke drank drinken, zingen gezangen’, (Psalm 59:13);

die in de poort wonen, staan voor de boosheden en valsheden en eveneens voor de helse mens.

Bij Ezechiël:

‘In de gezichten Gods bracht hij mij tot de ingang van de binnenpoort, uitziende naar het noorden, daar zag hij de grote gruwelen van het huis Israëls; ook bracht hij mij tot de ingang der poort van het huis van Jehovah, uitziende naar het noorden, ook daar zag hij gruwelen’, (Ezechiël 8:3, 6, 14, 15);

de ingang der binnenpoort, uitziende naar het noorden, staat voor de plaats, waar innerlijke valsheden zijn; de ingang der poort van het huis van Jehovah, uitziende naar het noorden, voor de innerlijke boosheden. Dat er innerlijke boosheden en valsheden zijn en dat er een innerlijke sfeer is waarin zulke geesten en genieën zijn, zie de nrs. 2121-2124.

Bij David:

‘Ziet, de zonen zijn een bezitting van Jehovah, des buiks vrucht is een beloning; gelijk de pijlen zijn in de hand eens sterken, zodanig zijn de zonen der jeugd; welgelukkig is de man die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, want zij zullen spreken met de vijanden in de poort’, (Psalm 127:3-5);

spreken met de vijanden in de poort, staat voor de boosheden en valsheden niet vrezen, dus ook niet de hel.

Bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah Zebaoth tot een geest des oordeels zijn dien, die ten oordeel zit en tot een sterkte degenen, die de strijd afkeren tot de poort; en dezen zijn ook dwaas door de wijn en dolen door sterke drank’, (Jesaja 28:5-7).

Bij dezelfde:

‘Zij zullen uitgeroeid worden, die de mensen zondigen doen door een woord en dien strikken leggen, die berispt in de poort en die de rechtvaardige doen afwijken naar het ijdele’, (Jesaja 29:20, 21).

Bij dezelfde:

‘Elam nam de pijlkoker in de wagen van de mens en ruiteren; Kir ontblootte het schild, en de keur uwer dalen was vol wagenen en ruiteren, zich stellende stelden zij zich aan de poort, en hij zag te dien dage naar de wapenen van het huis des wouds’, (Jesaja 22:6-8).

Bij Jeremia:

‘Jehudah heeft getreurd en haar poorten zijn verzwakt; zij werden zwart tot de aarde toe en Jeruzalems geschrei klom op; de voortreffelijken zonden hun kleinen naar de wateren; zij kwamen tot de grachten en vonden ook geen wateren’, (Jeremia 14:1-3).

Bij dezelfde:

‘De ouden houden op van de poort, de jongeling van hun muziek’, (Klaagliederen 5:14). Hieruit kan blijken, wat de poort der vijanden betekent, namelijk dat het de hel is of de helsen, die voortdurend de goedheden en waarheden aanvallen; hun verblijfplaats bij de mens is, zoals gezegd, in het natuurlijk gemoed; maar wanneer een mens van zo’n aard is, dat hij goedheden en waarheden toelaat, dus de engelen, worden de helsen door de Heer van die verblijfplaats verjaagd, en eenmaal daarvan verjaagd, wordt de poort van de hemel of de hemel geopend. Ook deze poort wordt hier en daar in het Woord vermeld, zoals bij Jesaja:

‘Een lied in het land van Jehudah: Wij hebben een sterke stad, heil zal Hij stellen tot muren en voorschansen; doet de poorten open, dat de rechtvaardige natie inga, welke de getrouwigheden bewaart’, (Jesaja 26:1, 2).

Bij dezelfde:

‘Aldus zei Jehovah tot zijn gezalfde, tot Chorus, wiens rechterhand Ik heb gevat, om de natiën voor hem te doen nederdalen; en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om voor hem de deuren te openen en de poorten zullen niet gesloten worden; Ik zal voor u gaan en Ik zal hetgeen vol krommingen is recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan’, (Jesaja 45:1, 2).

Bij dezelfde:

‘De zonen der vreemden zullen uw muren bouwen en hun koningen zullen u dienen; zij zullen uw poorten steeds opendoen, zij zullen des daags en des nachts niet toegesloten worden; er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verwoesting noch verbreking in uw landpalen; en gij zult uw muren heil heten, en uw poorten lof’, (Jesaja 60:10, 11.18).

Bij dezelfde:

‘Gaat door, gaat door de poorten, bereidt de weg voor het volk, effent, effent het pad; zegt der dochter van Zion: Zie uw heil komt’, (Jesaja 62:10-12).

Bij Micha:

‘Zij zullen doorgaan door de poort en door dezelve uittrekken; en hun koning zal voor hen heengaan en Jehovah in hun begin’, (Micha 2:13).

Bij David:

‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, gij eeuwige deuren; en de Koning der heerlijkheid zal ingaan; wie is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah, sterk en held, Jehovah, held des krijgs; heft uw hoofden op, gij poorten, heft op, gij eeuwige deuren’, (Psalm 24:7-10).

Bij dezelfde:

‘O Jeruzalem, roem Jehovah; o Zion, loof uw God; want Hij maakt de grendelen uwer poorten vast; Hij zegent uw zonen in uw midden’, (Psalm 147:12, 13). Hieruit blijkt duidelijk, dat de poort des hemels is, waar de engelen bij de mens zijn, dat wil zeggen, waar de invloeiing van het goede en ware door de Heer is; en dat er dus, zoals gezegd, twee poorten zijn; over deze twee poorten zegt de Heer het volgende bij Mattheüs:

‘Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt en velen zijn er die door dezelve ingaan; want de weg is eng en nauw, die tot het leven leidt en weinigen zijn er die dezelve vinden’, (Mattheüs 7:12-14; Lukas 13:23, 24). Bovendien wordt er veel gehandeld over de poorten tot het Nieuwe Jeruzalem en over de poorten tot de nieuwe tempel bij Ezechiël en ook bij Johannes in de Openbaring, waaronder niets anders wordt verstaan dan de toegang tot de hemel, zie hierover bij, (Ezechiël 40:6-49; 43:1, 2, 4; 44:1-3; 46:1-9, 12; 48:31-34; Openbaring 21:12, 13, 21, 25; 22:14; Jesaja 54:11, 12). Vandaar wordt Jeruzalem ‘poort des volks’ genoemd, (Micha 1:9; Obadja vers 13).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl