The Bible

 

Amos 2

Study

   

1 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Moab, en om vier zal Ik dat niet afwenden; omdat hij de beenderen des konings van Edom tot kalk verbrand heeft.

2 Daarom zal Ik een vuur in Moab zenden, dat zal de paleizen van Kerioth verteren; en Moab zal sterven met groot gedruis, met gejuich, met geluid der bazuin.

3 En Ik zal den rechter uit het midden van haar uitroeien; en al haar vorsten zal Ik met hem doden, zegt de HEERE.

4 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Juda, en om vier zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de wet des HEEREN verworpen, en Zijn inzettingen niet bewaard hebben; en hun leugenen hen verleid hebben, die hun vaders hebben nagewandeld.

5 Daarom zal Ik een vuur in Juda zenden, dat zal Jeruzalems paleizen verteren.

6 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Israel, en om vier zal Ik dat niet afwenden; omdat zij den rechtvaardige voor geld verkopen, en den nooddruftige om een paar schoenen.

7 Die er naar hijgen, dat het stof der aarde op het hoofd der armen zij, en den weg der zachtmoedigen verkeren; en de man en zijn vader gaan tot een jonge dochter om Mijn heiligen Naam te ontheiligen.

8 En zij leggen zich neder bij elk altaar op de verpande klederen, en drinken den wijn der geboeten in het huis van hun goden.

9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der cederen, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn vrucht van boven, en zijn wortelen van onderen verdelgd.

10 Ook heb Ik ulieden uit Egypteland opgevoerd; en Ik heb u veertig jaren in de woestijn geleid, opdat gij het land van den Amoriet erfelijk bezat.

11 En Ik heb sommigen uit uw zonen tot profeten verwekt, en uit uw jongelingen tot Nazireen; is dit niet alzo, gij kinderen Israels? spreekt de HEERE.

12 Maar gijlieden hebt aan de Nazireen wijn te drinken gegeven, en gij hebt den profeten geboden zeggende: Gij zult niet profeteren.

13 Ziet, Ik zal uw plaatsen drukken, gelijk als een wagen drukt, die vol garven is.

14 Zodat de snelle niet zal ontvlieden, en de sterke zijn kracht niet verkloeken, en een held zal zijn ziel niet bevrijden.

15 En die den boog handelt, zal niet bestaan, en die licht is op zijn voeten, zal zich niet bevrijden; ook zal, die te paard rijdt, zijn ziel niet bevrijden.

16 En de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt heenvlieden, spreekt de HEERE.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10303

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10303. En stoten zult gij van hetzelve heel klein; dat dit de rangschikking van de waarheden in hun reeksen betekent, staat vast uit de betekenis van stoten, wanneer over wierook of specerijen wordt gehandeld, waarmee de waarheden worden aangeduid, dus de rangschikking van de waarheden in hun reeksen.

Met stoten wordt immers iets eenders aangeduid als met malen, maar van malen wordt gesproken met betrekking tot tarwe, gerst, spelt, maar van stoten met betrekking tot olie, wierook en specerijen.

Wat met stoten en malen in het bijzonder wordt aangeduid, kan men niet weten tenzij men weet hoe het bij de mens is gesteld met de goedheden en de waarheden die worden aangeduid met: tarwe, gerst, meel, meelbloem, olie, wierook en specerijen, wanneer die zijn gerangschikt tot nutten, want malen en stoten is rangschikken opdat zij tot nut strekken.

Wanneer van malen wordt gesproken met betrekking tot de goedheden, die worden aangeduid met tarwe of gerst, dan wordt met malen aangeduid de rangschikking en de voortbrenging van het goede in de ware dingen en zo de aanwending tot de nutten.

Het goede toont zich ook nooit in de nutten dan alleen door de ware dingen, het wordt daarin geschikt en krijgt dan hoedanigheid; want indien het goede niet in de waarheden is geschikt, heeft het niet enige hoedanigheid en wanneer het in de waarheden wordt geschikt, dan wordt het in reeksen geschikt in aanpassing aan de dingen volgens de nutten.

Hierin treedt dan het goede binnen als de aandoening van de liefde, waarvandaan het aangename, het liefelijke, het verkwikkelijke.

Iets eenders wordt hier aangeduid met heel klein stoten, want de zuivere wierook is het geestelijk goede, nr. 10296; en de waarheden die door dat goede worden gerangschikt, zijn de specerijen: stacte, onyche en galban, nrs. 10292, 10-10294.

Wat de rangschikking in reeksen is, zal ook in het kort worden gezegd: de waarheden worden in reeksen gerangschikt genoemd, wanneer die zijn gerangschikt volgens de vorm van de hemel, waarin de gezelschappen van de engelen zijn.

Hoedanig die vorm is, staat vast uit de overeenstemming van alle leden, ingewanden en organen van de mens met de Grootste Mens, die de hemel is, zie over deze overeenstemming nr. 10030.

In die leden, ingewanden en organen zijn alle en de afzonderlijke dingen gerangschikt in reeksen en in reeksen van reeksen; de vezels en de vaten vormen die, zoals bekend is aan degenen die de weefsels en de verwevingen van de innerlijke dingen van het lichaam uit de anatomie weten.

In eendere reeksen zijn de waarheden vanuit het goede bij de mens gerangschikt.

Vandaar is het, dat de wederverwekte mens de hemel in kleinste vorm is, overeenstemmend met de Grootste Mens en dat de mens geheel en al zijn ware en goede is.

Dat de wederverwekte mens een hemel in kleinste vorm is, zie nr. 9279 en dat de mens zijn ware en zijn goede is, nr. 10298 en dat de waarheden bij de mens in reeksen zijn gerangschikt volgens de gezelschappen van de engelen bij de wederverwekten, nrs. 5339, 5343, 530.

De reeksen waarin de waarheden bij de goeden en de reeksen waarin de valsheden bij de bozen zijn gerangschikt, worden in het Woord aangeduid met de garven en de bundels, zoals in (Leviticus 23:9-15; Psalm 126:6; 124:7; Amos 2:13; Micha 4:12; Jeremia 9:21; Zacharia 12:6; Mattheüs 13:30).

Wanneer het dus duidelijk is, wat er wordt aangeduid met stoten en malen, kan men weten wat in de innerlijke zin daarmee wordt aangeduid, ‘dat de zonen Israëls het manna maalden met molens of stieten in mortieren en kookten tot koeken’, (Numeri 11:8); met het manna werd immers het hemels en het geestelijk goede aangeduid, nr. 8464 en met het malen en stoten de rangschikking opdat het tot nut zou strekken.

Want al wat in het Woord wordt gezegd, is aanduidend voor zulke dingen die in de hemel en in de Kerk zijn; de afzonderlijke dingen immers hebben een innerlijke zin.

Verder kan men weten wat daarmee wordt aangeduid ‘dat zij niet de molen of de molensteen te pand zouden nemen, aangezien hij de ziel te pand neemt’, (Deuteronomium 24:6); met de molen en de molensteen immers wordt datgene aangeduid wat het goede voorbereid opdat het tot nutten kan worden aangewend.

Ook met de gerst en met de tarwe wordt het goede aangeduid en met het meel en de meelbloem de ware dingen, en het goede wordt door zijn ware dingen tot het nut gevoerd, zoals eerder is gezegd.

Daaruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met de molen, de molensteen en met zitten aan de molens, in deze plaatsen, bij Mattheüs: ‘Dan zullen er twee malen, de ene zal aangenomen, de andere zal verlaten worden’, (Mattheüs 24:41).

Bij dezelfde: ‘Wie een van deze kleinen die in Mij geloven zal geërgerd hebben, het ware hem beter dat een ezelsmolen aan zijn hals gehangen en dat hij verzonken ware in de diepte der zee’, (Mattheüs 18:6; Markus 9:42).

In de Openbaring: ‘Een sterke engel hief op een steen zoals een grote molensteen en wierp die in de zee, zeggende: Zo zal Babylon met geweld worden neergeworpen; alle stem des molens zal in haar niet meer worden gehoord’, (Openbaring 18:21,22).

Bij Jeremia: ’Ik zal aan hen onttrekken de stem der vreugde, de stem der molenstenen en het licht der lamp’, (Jeremia 25:10).

Bij Jesaja: ‘Dochter van Babel, zit op de aarde; er is geen troon, gij dochter der Chaldeeën; neem de molen en maal meel’, (Jesaja 47:1,2).

Zoals de molen en malen in de goede zin de aanwending tot de goede nutten betekent, zo betekent het dus in de tegengestelde zin de aanwending van de boze nutten; vandaar betekent het, wanneer over Babel en Chaldea wordt gehandeld, de aanwending ten gunste van hun liefden, dus de liefden van zich en van de wereld; want met de gerst en de tarwe bij hen wordt het verechtbreukte goede aangeduid en met het meel daaruit, het vervalste ware.

De ontwijding van het goede en het ware door de aanwending tot die liefden wordt ook daarmee aangeduid ‘dat Mozes het gouden kalf heel klein vermaalde en het strooide op de wateren die neerdaalden van de berg Sinaï en het de zonen Israëls liet drinken’, (Exodus 32:20; Deuteronomium 9:21).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl