Iz Swedenborgovih djela

 

De Goddelijke Wijsheid #3

Proučite ovaj odlomak

  
/ 12  
  

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

Aangezien in de formering van de mens in de baarmoeder geestelijke dingen zich verbinden met natuurlijke, zijn er verscheidene dingen die niet kunnen worden beschreven; het zijn immers geestelijke dingen die los zijn van de natuurlijke dingen, en vandaar geen woorden hebben in de natuurlijke taal, dan alleen enige universele die een mens die inzichtsvol is begrijpt.

Met deze woorden nochtans, en met vergelijkingen die ook overeenstemmingen zijn, zullen de volgende dingen worden beschreven:

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

3A. De Heer verbindt Zich met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en formeert hem.

Onder de Heer wordt hier en elders verstaan het Goddelijke dat, uit Hem als de Zon van de hemel waar de engelen zijn, voortgaat, waaruit en waardoor alle dingen in de algehele wereld geschapen zijn; dat dit is het leven zelf, is eerder bevestigd.

Het leven zelf is van de eerste ontvangenis aan aanwezig, en formeert.

Hieruit volgt, dat de mens uit het leven zelf moet worden geformeerd, opdat hij zij de vorm van het leven, welke de mens is; opdat hij een beeld en gelijkenis Gods zij, welke ook de mens is; opdat hij een recipiënt zij van de liefde en van de wijsheid, welke het leven zijn, uit de Heer, aldus een recipiënt van de Heer Zelf.

Dat de mens is in de Heer, en de Heer in hemzelf, en dat de Heer woning bij de mens heeft indien hij Hem liefheeft, leert Hijzelf; dit maakt de Heer voor Zich gereed in de baarmoeder, zoals men uit hetgeen volgt zal zien.

Daarom wordt Jehovah of de Heer in het Woord genoemd Schepper, Formeerder en Maker van de baarmoeder aan, zoals in Jesaja 43:1; 44:2, 24; 49:5; en bij David, dat hij op Hem was geworpen en gesteld van de baarmoeder aan, Psalm 22:10; 71:6.

Als de mens in de baarmoeder is, zo is hij in de staat van de onschuld; vandaar is zijn eerste staat na de baring de staat van de onschuld; en de Heer woont niet bij de mens tenzij in diens onschuld, en daarom dan vooral, wanneer hij als het ware onschuld is.

Eender is de mens dan in de staat van vrede.

Dat de mens dan is in de staat van de onschuld en in de staat van vrede, is omdat de Goddelijke liefde en de Goddelijke wijsheid de onschuld zelf en de vrede zelf zijn, zoals men kan zien in het werk over ‘Hemel en Hel’ n. Hemel en Hel 276-283, 284-290.

Ik voorzie dat, als gij deze dingen leest, ettelijke twijfelingen zich tegen de animus zullen keren, doch leest voort tot aan het einde toe, en vat ze dan weer op, en gij zult deze niet meer zien.

3B. Hij verbindt Zich in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

Dit volgt vanuit het voorafgaande artikel, waar bevestigd is dat vanuit die beide receptakels geformeerd en voortgebracht zijn alle dingen van het lichaam, zowel de inwendige als de uitwendige, van hoofd tot hiel: en omdat de inzetten en beginpunten vanuit deze zijn, zo volgt mede dat het Goddelijke formerende in deze is, en door die in de voortgezette dingen.

Maar wanneer het in deze en in gene is, is het er niet materieel, maar is het er geestelijk; het is immers in de nutten ervan, en de nutten in zich beschouwd zijn immaterieel; de noodwendige dingen echter, waardoor de hutten uitwerkingen worden, zijn materieel.

Die beide receptakels, die de initiamenten van de mens zijn, zijn vanuit de vader; de uitformering tot de volheid van de baring is uit de moeder.

Het zaad immers is vanuit de man; hij heeft zaadvaten en teelballen waarin het zaad herhaaldelijk wordt gedistilleerd en geklaard.

De opneming ervan is door de vrouw; zij heeft de baarmoeder waarin een warmte is waarmede het wordt gestoofd, en waarin mondjes zijn door welke het wordt gevoed; niets in de natuur ontstaat tenzij vanuit zaad, en groeit tenzij door warmte.

In welke vorm die initiamenten zijn, die van de mens alleen zijn, zal in wat volgt ook worden gezegd.

Omdat de inzet van de mens het zaad is, en dit het tweeling-receptakel van het leven is, zo blijkt dat de menselijke ziel niet is het leven uit het leven, of het leven in zich; want er is niet dan alleen één enig Leven, en dit is God.

Waar vandaan de mens het ontvankelijke van het leven heeft, is elders gezegd; en omdat er continuïteit van de receptakels is vanuit de hersenen door de vezels in alle dingen van het lichaam, zo blijkt ook dat er een continuïteit is van de opneming van het leven in deze, en dat zo de ziel niet is hier of daar, maar in elke vorm vanuit deze, niet anders dan zoals de oorzaak is in de veroorzaakte dingen, en het beginsel in de door het beginsel gevormde dingen.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

De liefde en de wijsheid zijn twee onderscheiden dingen, geheel zoals de warmte en het licht; de warmte wordt gevoeld, eender de liefde; en het licht wordt gezien, eender de wijsheid: de wijsheid wordt gezien als de mens denkt, en de liefde wordt gevoeld als de mens wordt aangedaan; maar nochtans niet als twee, maar als één werken zij in de formeringen; ook is dit eender als de warmte en het licht van de zon van de wereld; de warmte in lente- en zomertijd werkt samen met het licht, en het licht met de warmte, en het gedijt en spruit uit.

Evenzo werkt de liefde in de staat van vrede en kalmte samen met de wijsheid, en de wijsheid met de liefde, en brengt voort en formeert; dit in het embryo en in de mens.

Dat de samenwerking van de liefde en de wijsheid is zoals de samenwerking van de warmte en het licht, blijkt duidelijk uit de verschijningen in de geestelijke wereld; daar is de liefde de warmte en is de wijsheid het licht, en daar leven alle dingen in de engelen, en bloeien rondom hen, geheel en al volgens het één zijn van de liefde en de wijsheid bij hen.

Het één zijn van de liefde en de wijsheid is wederkerig; de liefde verenigt zich met de wijsheid, en de wijsheid herenigt zich met de liefde; vandaar ageert de liefde en reageert de wijsheid; door dit wederkerige ontstaat alle uitwerking.

Dit één zijn is wederkerig, en vandaar is het wederkerig zijn van de wil en het verstand, en is het van het goede en van het ware,voorts van de naastenliefde en van het geloof bij de mens in wie de Heer is; ja zelfs zodanig is dat van de Heer Zelf met de kerk.

Dit wordt verstaan onder de woorden van de Heer tot de discipelen, bij Johannes, opdat zij zouden zijn in Hem, en Hij in hen, 14:20; en elders.

Hetzelfde één zijn wordt ook verstaan onder het één zijn van de man en de echtgenote, zoals bij Markus: “Zij twee zullen tot één vlees zijn; en daarom zijn zij niet langer twee, maar één vlees”, 10:8.

De man immers is geboren om verstand te zijn en vandaar wijsheid, de vrouw echter om wil te zijn en vandaar de aandoening die van de liefde is; over welke zaak men zie in het werk over de Hemel en de hel n. 366-386.

Aangezien het twee dingen zijn, de liefde en de wijsheid, die het embryo in de baarmoeder formeren, zijn er daarom twee receptakels, het ene voor de liefde en het andere voor de wijsheid.

Derhalve zijn er ook twee dingen in het lichaam overal, welke eender onderscheiden zijn, en verenigd zijn; er zijn twee halfronden van het cerebrum, twee ogen, twee oren, twee neusvleugels, twee kamers van het hart, twee handen, twee voeten, twee nieren, twee teelballen; de overige ingewanden zijn ook gepaard; en overal heeft dat wat aan de rechterzijde is betrekking op het goede van de liefde, en dat wat aan de linkerzijde is, op het ware van de wijsheid.

Dat die beide aldus verbonden zijn om één te handelen wederzijds en wederkerig, kan een ijverig speurder zien indien hij zich genoeg moeite geeft.

Het één zijn zelf komt voor het gezicht uit in de vezels, die over en weer uitsteken en in het midden zijn samengevlochten; daarom is het eveneens, dat zoiets in het Woord met rechts en links wordt aangeduid.

Uit deze dingen blijkt de waarheid, dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem in het embryo alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans van elkander zijn onderscheiden in deze.

3D. De receptakels bij de mens zijn in drie graden onderscheiden, de ene binnen de anderen, en dat de twee hogere de habitakels van de Heer zijn, niet echter de laagste.

Misschien maakt iemand zich een dwaalbegrip over de initiamenten van de menselijke vorm, zijnde het zaad van de man, uit hoofde hiervan, dat zij receptakels worden genoemd, vanwege het woord ‘receptakel’ zelf immers komt gemakkelijk de idee op van een vaatje of een buisje.

Ik zou die beginvorm, zodanig als die mij in de hemelen verscheen en is getoond, passend willen aanduiden en beschrijven voor zoveel als de woorden van de natuurlijke taal daartoe gelegenheid geven.

Die receptakels zijn niet gebuisd of gehold zoals vaatjes, maar zij zijn zoals het cerebrum is, waarvan het een kleinste en onzichtbare afdruk is, en tegelijk een uitlijning als het ware van een aangezicht van voren.

Er werd geen aanhangsel gezien; dit primitieve cerebrum was in het hogere bultige deel een samenvoeging vanuit aaneen grenzende bolletjes of sfeertjes; ieder sfeertje was een opeenhoping van eendere maar kleinere sfeertjes, en wederom ieder van deze een opeenhoping van allerkleinste.

Vooraan in het platte deel verscheen een uitgelijnd iets als aangezicht; maar in de inham tussen het bultige en dit platte was geen vezel; het bultige deel was omdekt met een uiterst teer hersenvlies, hetwelk doorzichtig was.

Een zodanig aan mij verschenen en getoond iets, is het primitieve van de mens, wiens eerste of laagste graad de eerst beschreven samenvoeging was.

De tweede of middelste graad was de in de tweede plaats beschreven samenvoeging, en de derde of de hoogste graad was de samenvoeging in de derde plaats beschreven, aldus de ene binnen de andere.

Gezegd werd mij, dat in ieder sfeertje onuitsprekelijke samenweefsels waren, al wonderlijker en wonderlijker volgens de graden; voorts dat in het afzonderlijke rechterdeel het bed of het receptakel van de liefde is, en in het linkerdeel het bed of het receptakel van de wijsheid, en dat zij door bewonderenswaardige samenvlechtingen toch zoals deelgenoten en tentgenoten zijn, eender zoals de beide halfronden van het cerebrum zijn.

Bovendien werd het getoond in een licht dat tegen flitste, dat de opeenhoping van de beide innerlijke graden ten aanzien van de ligging en de vloeiing was in de orde en de vorm van de hemel, doch de opeenhoping van de laagste graad ten aanzien van de ligging en de vloeiing was in de vorm van de hel.

Vandaar is het, dat gezegd is, dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels van de Heer zijn, niet echter de laagste.

Dat de laagste zodanig was, was omdat de mens vanwege de erf-smet wordt geboren tegen de orde en de vorm van de hemel, en vandaar in boze dingen van elk geslacht, en dat die smet is in het natuurlijke, zijnde het laatste van het leven van de mensen, en dat die niet wordt afgewist, tenzij bij hem de innerlijke graad wordt geopend die is geformeerd tot de opneming van de liefde en de wijsheid uit de Heer.

Maar hoe die graad, en eveneens de binnenste, wordt geopend, leert de Heer in het Woord, en zal worden geleerd in wat volgt.

Maar om in deze dingen licht te verkrijgen, kan men zien in wat eerder over de graden, voorts wat over het cerebrum is gezegd.

Die graden worden hogere genoemd, hoewel zij innerlijke zijn; de oorzaak hiervan is deze, dat er een opeenvolgende orde en een gelijktijdige orde van graden is; in de opeenvolgende orde zijn de hogere en de lagere, in de gelijktijdige orde echter zijn de innerlijke en de uiterlijke.

Dezelfde dingen die in de gelijktijdige orde de innerlijke zijn, zijn in de opeenvolgende orde de hogere; aldus is het eveneens gesteld met het uiterlijke en het lagere.

En omdat er drie graden in de mens zijn, zijn er derhalve drie graden van hemelen; de hemelen immers bestaan uit mensen die engelen zijn geworden.

Die hemelen verschijnen volgens de graden in de opeenvolgende orde, de een boven de ander, en volgens de graden in de gelijktijdige orde de een binnen de ander; vandaar is het, dat in het Woord het hoge het inwendige betekent, en dat de Heer de Hoogste wordt geheten, omdat Hij in binnensten is.

Omdat nu de mens in zijn eerste opkomst zulk een habitakel van de Heer is als beschreven werd, en dan die drie graden geopend zijn, en al het voorgaande vanuit Hem als Zon in kleinsten en in grootste mens is, zoals te zijner plaatse is bevestigd, kan er daarom geen uitbreiding geschieden in een anderen vorm dan in de menselijke, en kan er geen uitbreiding bestaan dan door de stralen van het licht vanuit de wijsheid door middel van de warmte vanuit de liefde, aldus door levend gemaakte vezels, welke uitgeformeerde stralen zijn.

Dat de bepaling eender is, verschijnt voor ogen.

Zo vele graden van het leven zijn er bij de mens.

Maar bij de beesten zijn niet de beide hogere graden, maar slechts de laagste, en daarom zijn de initiamenten van hun leven niet de receptakels van de liefde en de wijsheid van de Heer, maar de receptakels van de natuurlijke aandoening en wetenschap, waarin zij ook worden geboren.

Deze receptakels zijn bij de reine beesten niet tegen de orde van de universele invloed omgebogen, maar daaraan conform; en daarom worden zij vanuit geboorte na de baring terstond in hun functies gevoerd, en weten zij die; zij hebben immers hun aandoeningen niet kunnen verdraaien, omdat zij niet het verstandelijke hebben dat vanuit het geestelijke licht kon denken en redeneren, en de wetten van de Goddelijke orde geweld aandoen.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mens, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

De wil en het verstand zetten niet eerder in bij de mens dan wanneer de longen geopend zijn, wat niet eerder geschiedt dan na de baring; de wil immers van de mens wordt dan het receptakel van de liefde, en het verstand wordt het receptakel van de wijsheid.

Dat zij dan eerst in wording komen wanneer de longen geopend zijn, is omdat de longen overeenstemmen met het leven van het verstand, en het hart overeenstemt met het leven van de wil, en zonder samenwerking van verstand en wil heeft de mens niet enig eigen leven, zoals er niet enig leven is zonder de samenwerking van de liefde en de wijsheid, waardoor het embryo wordt geformeerd en levend gemaakt, zoals boven gezegd is.

In het embryo klopt alleen het hart, en schudt de lever; het hart voor de bloedsomloop, en de lever voor de opneming van de voeding.

De beweging van de overige ingewanden is vanuit deze; het is deze beweging welke na het midden van de zwangerschap als een pulserende wordt gevoeld; maar deze beweging is niet vanuit enig eigen leven van de lichaamsvrucht.

Het eigen leven is het leven van de wil en het leven van het verstand, maar het leven van het kleine kind is het leven van de inzettende wil en van het inzettende verstand; vanuit deze alleen ontstaat het gevoelsleven en het beweegleven in het lichaam.

Dit leven kan er niet zijn vanuit de trilling van het hart alleen, maar het is er vanuit de verbinding ervan met de ademhaling van de longen.

Dat het zo is, blijkt uit de mensen, die èn wil èn verstand hebben, die in zwijm vallen of verstikken; dezen zijn bij toegesloten ademhaling als het ware afgestorven, zij voelen niet, bewegen de geledingen ook niet, denken niet noch willen, en toch verricht het hart zijn samentrekkingen en loopt het bloed om, maar zodra de long terugkeert in haar ademhalingen, keert de mens terug in zijn eigen daden en zinnen, en in zijn eigen wil en verstand.

Uit deze dingen kan men opmaken, hoedanig het leven van de lichaamsvrucht in de baarmoeder is, waar alleen het hart zijn bewegingen verricht, en nog niet de long.

Namelijk dat niets van het leven van de wil en niets van het leven van het verstand in deze aanwezig is, maar dat het leven uit de Heer alleen, waarmede de mens daarna zal leven, de formering verricht.

Maar hierover zal men meer zien in het volgende artikel.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet bewust daarvan is, volgt uit de bovengezegde dingen.

Voorts dat het leven waaruit het embryo in de baarmoeder leeft, niet van zichzelf is, maar van de Heer Alleen, Die alleen het leven is.

  
/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3349

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

3349. Uit wat tot dusver is gezegd, kan blijken, wat overeenstemmingen zijn en wat uitbeeldingen; maar behalve wat aan het einde van de voorafgaande hoofdstukken, nrs. 2987-3003; 3213-3227 is gezegd en aangetoond, zie men ook wat elders daarover gezegd is, namelijk dat alle dingen in de zin van de letter uitbeeldende en aanduidend zijn voor die dingen die in de innerlijke zin zijn, nrs. 1404, 1408, 1409, 2763.

Dat het Woord door Mozes en de profeten geschreven is door middel van uitbeeldende en aanduidende dingen en dat het in geen andere stijl geschreven had kunnen worden, opdat het een innerlijke zin zou hebben, waardoor er gemeenschap van hemel en aarde zou zijn, nr. 2899.

Dat daarom ook de Heer door middel van uitbeeldende dingen gesproken heeft en eveneens omdat Hij uit het Goddelijk Zelf sprak, nr. 2900. Vanwaar de uitbeeldende en aanduidende dingen komen die in het Woord en in de rituele dingen zijn, nr. 2179.

Dat de uitbeeldende dingen zijn ontstaan vanuit de aanduidende dingen van de Oude Kerk en deze uit de dingen van de innerlijke gewaarwording van de Oude Kerk, nrs. 920, 1409, 2896, 2897.

Dat de Oudsten hun uitbeeldende dingen ook uit dromen hadden, nr. 1977.

Dat Henoch diegenen zijn die de dingen van de innerlijke gewaarwording van de Oudsten verzamelden, nr. 2896.

Dat er in de hemel voortdurend uitbeeldingen zijn van de Heer en van Zijn rijk, nr. 1619.

Dat de hemelen vol zijn van uitbeeldende dingen, nrs. 1521, 1532.

Dat de voorstellingen van de engelen in de wereld der geesten veranderd worden in verschillende uitbeeldende dingen, nrs. 1971, 1980, 1981.

De uitbeeldende dingen waardoor kinderen in het inzicht worden binnengeleid, nr. 2299.

Dat de uitbeeldende dingen in de natuur door de invloeiing van de Heer komen, nrs. 1632, 1881.

Dat in de gehele natuur uitbeeldingen zijn van het rijk van de Heer, nr. 2758.

Dat er in de uiterlijke mens dingen zijn die overeenstemmen en dingen die niet overeenstemmen met de innerlijke mens, nrs. 1563, 1568.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4844

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

4844. Blijf weduwe in uws vaders huis; dat dit de vervreemding van hem betekent, kan hieruit vaststaan dat hij daarmee wilde dat zij zich zou terugtrekken en niet langer tot hem terugkeren. Hij zei weliswaar dat zij daar zou blijven totdat zijn zoon Sela zou zijn opgegroeid, maar toch dacht hij dat zij niet aan zijn zoon Sela zou worden gegeven; hij zei immers bij zichzelf, ‘misschien zou ook deze sterven zoals mijn broeders’, en dit bewaarheidde hij eveneens met de daad, zoals blijkt uit vers 14:

‘Tamar zag dat Sela opgegroeid was en zij hem niet tot vrouw was gegeven’. Hieruit volgt nu dat met die woorden wordt aangeduid dat hij haar van zich vervreemdde, dat wil zeggen in de innerlijke zin, dat de Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen, die door Tamar wordt uitgebeeld, nrs. 4811, 4831, werd vervreemd van de Joodse Kerk, die door Jehudah wordt uitgebeeld; zij konden immers niet samenstemmen, omdat het Jodendom alleen het uitbeeldende van de Kerk was, maar niet een uitbeeldende Kerk, nrs. 4307, 4500; want het erkende het uiterlijke, echter niet het innerlijke. De weduwe betekent ook het ware van de Kerk zonder zijn goede, omdat de echtgenote in de uitbeeldende zin het ware betekent en de echtgenoot het goede, nrs. 4823, 4843; daarom is de echtgenote zonder de echtgenoot het ware van de Kerk zonder zijn goede en wanneer er van haar gezegd wordt, dat zij zou blijven in het huis haars vaders, wordt daarmee aangeduid dat het ware van de Kerk vervreemd en eveneens dat het niet in zijn huis zou worden opgenomen; de Joods natie kon het ook niet, omdat zij niet in het goede maar in het boze was. De weduwe wordt in het Woord vele malen vermeld en wie de innerlijke zin niet kent, kan niet anders geloven dan dat met de weduwe een weduwe wordt aangeduid, maar met de weduwe wordt in de innerlijke zin daar het ware van de Kerk zonder het goede aangeduid, dat wil zeggen, zij die in het ware zijn zonder het goede maar wel verlangen in het goede te zijn, dus zij die het liefhebben om door het goede te worden geleid; de echtgenoot is het goede dat zal leiden. Zulke mensen werden in de Oude Kerk in de goede zin onder de weduwen verstaan, of zij vrouwen dan wel mannen waren; de Oude Kerk immers onderscheidde de naaste jegens wie zij de naastenliefde zouden betrachten, in meerdere klassen; sommigen noemden zij: armen of ellendigen en verslagenen, anderen gebondenen en in de kerker, weer anderen blinden, lammen en vreemdelingen, wezen en weduwen en volgens de hoedanigheden van die bedeelden zij de werken van de naastenliefde. Hun leerstellingen leerden die dingen; die Kerk kende geen andere leerstellige dingen; daarom leerden en schreven degenen die toentertijd leefden, volgens hun leerstellige dingen; vandaar verstonden zij, wanneer zij weduwen zeiden, niets anders dan genoemde mensen die in het ware zonder het goede waren en toch verlangden om door het goede te worden geleid. Daaruit blijkt ook dat de leerstellingen van de Oude Kerk de dingen leerden die van de naastenliefde en van de naaste waren en hun erkentenissen en wetenschappelijke dingen waren om te weten wat de uiterlijke dingen betekenden; zij was immers een Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen; de geestelijke en de hemelse dingen die uitgebeeld en aangeduid werden, waren het dus die werden aangeleerd door de leerstellingen en de wetenschappen; maar deze leerstellige en wetenschappelijke dingen zijn heden ten dage geheel en al in vergetelheid geraakt en wel dermate dat men niet weet dat zij er geweest zijn; in de plaats daarvan zijn immers de leerstellige dingen van het geloof erop gevolgd, die, indien die verweduwd en gescheiden zijn van de leerstellige dingen van de naastenliefde, nagenoeg niets leren; de leerstellige dingen van de naastenliefde immers leren wat het goede is, maar de leerstellige dingen van het geloof wat het ware is; en het ware leren zonder het goede, is wandelen zoals een blinde; want het is het goede dat leert en leidt en het is het ware dat geleerd en geleid wordt; tussen die beide leerstellige dingen is zo’n groot verschil als tussen het licht en de duisternis; indien de duisternis niet wordt verlicht door het licht, dat wil zeggen, indien het ware niet door het goede wordt verlicht, of het geloof door de naastenliefde, is er niets dan duisternis. Vandaar komt het dat niemand vanuit intuïtie en dus ook niet vanuit doorvatten weet of het ware waar is, maar alleen vanuit de leer die men heeft geput in de knapenjaren en bevestigd op volwassen leeftijd; vandaar komt het ook dat de Kerken zozeer uiteenlopen en de ene Kerk datgene waar noemt dat de andere Kerk vals noemt en dat zij nooit overeenkomen. Dat met weduwen in de goede zin diegenen worden aangeduid die in het ware zonder het goede zijn, maar niettemin verlangen om door het goede te worden geleid, kan uit die plaatsen in het Woord vaststaan waar de weduwen worden genoemd, zoals bij David:

‘Jehovah, die de verdrukten gericht doet, die de hongerigen brood geeft; Jehovah die de gebondenen los maakt; Jehovah die de blinden opent; Jehovah, die de gebogenen opricht; Jehovah, die de gerechten liefheeft; Jehovah, die de vreemdelingen behoedt, de wees en de weduwe ondersteunt’, (Psalm 146:7-9). Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over hen die door de Heer in de ware dingen worden onderricht en tot het geleid; maar sommigen van hen worden verdrukten genoemd, sommigen hongerigen, sommigen gebondenen, blinden, gebogenen, vreemdelingen, wezen, weduwen en dit volgens het hoedanige van hen; maar het hoedanige kan niemand weten dan vanuit de innerlijke zin. De leerstellingen van de Oude Kerk leerden dit. Hier, zoals in verscheidene andere plaatsen, worden vreemdeling, wees en weduwe in verbinding genoemd, omdat met de vreemdeling diegenen worden aangeduid die in de ware dingen van het geloof onderricht willen worden, nrs. 1463, 4444;

met de wees degenen die in het goede zijn zonder het ware en verlangen door het ware tot het goede te worden geleid; en met de weduwe degenen die in het ware zijn zonder het goede en verlangen door het goede tot het ware te worden geleid; die drie worden hier en elders in het Woord in verbinding genoemd, omdat zij in de innerlijke zin één klasse uitmaken, want met hen tezamen worden diegenen aangeduid die onderricht willen worden en geleid tot het goede en het ware.

Bij dezelfde:

‘Vader der wezen en rechter der weduwen, God in het habitakel Zijner heiligheid’, (Psalm 68:6);

wezen voor hen die zoals kleine kinderen in het goede van de onschuld zijn, maar nog niet in het ware en van wie de vader de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen zoals een vader leidt en dit door het ware tot het goede, namelijk tot het goede van het leven of van de wijsheid; de weduwen voor hen die als volwassenen in het ware zijn, maar nog niet in het goede, van wie de rechter de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen leidt en dit door het goede tot het ware, namelijk tot het ware van het inzicht; met de rechter immers wordt de leider aangeduid. Het goede zonder het ware, dat de wees is, wordt het goede van de wijsheid door de leer van het ware; en het ware zonder het goede, dat de weduwe is, wordt het ware van het inzicht door het leven van het goede.

Bij Jesaja:

‘Wee degenen die inzettingen van de ongerechtigheid inzetten om de armen af te wenden van het gericht en om de ellendigen van Mijn volk tot het gericht heen te slepen, opdat de weduwen hun buit zijn en zij de wezen plunderen’, (Jesaja 10:1, 2);

hier worden met de armen, ellendigen, weduwen en wezen niet dezen aangeduid, maar zij die geestelijk zodanig zijn; en omdat in de Joodse Kerk zoals in de Oude Kerk alle dingen uitbeeldend waren, was ook weduwen en wezen weldoen uitbeeldend; dan immers werd in de hemel de naastenliefde uitgebeeld jegens hen die in de geestelijke zin zodanig waren.

Bij Jeremia:

‘Doet gericht en gerechtigheid en ontrukt de beroofde aan de hand des verdrukkers en bedriegt de vreemdeling, de wees en de weduwe niet, noch doet geweld, noch vergiet onschuldig bloed op deze plaats’, (Jeremia 22:3);

hier worden eveneens met vreemdeling, wees en weduwe diegenen aangeduid die geestelijk zodanig zijn; in de geestelijke wereld of in de hemel immers wordt niet geweten wie een vreemdeling, wie een wees en wie een weduwe is; daar immers zijn zij die in de wereld zodanig zijn geweest, niet zodanig; wanneer dus deze woorden door de mens worden gelezen, worden die doorvat door de engelen volgens de geestelijke of innerlijke zin ervan. Eender bij Ezechiël:

‘Ziet, de vorsten Israëls zijn in u geweest, eenieder naar zijn arm, om bloed te vergieten; vader en moeder hebben zij in u gering geacht; met de vreemdeling hebben zij door verdrukking gehandeld in, de wees en de weduwe hebben zij bedrogen in u’, (Ezechiël 22:6, 7);

en verder bij Maleachi:

‘Ik zal tot ulieden toetreden in gericht en Ik zal een haastende getuige zijn tegen de tovenaars en tegen degenen die vals zweren en tegen de verdrukkers van het loon des dagloners, van de weduwe en van de wees en die de vreemdeling afkeren en Mij ook niet vrezen’, (Maleachi 3:5). Eender bij Mozes:

‘Gij zult de vreemdeling niet drukken, noch hem verdrukken; gij zult niet enige weduwe noch wees bedroeven; zo gij door te bedroeven hem zult hebben bedroefd en zo hij door te roepen tot Mij zal hebben geroepen, door te horen zal Ik zijn geroep horen; en Mijn toorn zal ontsteken en Ik zal ulieden met het zwaard doden, zodat uw echtgenoten weduwen worden en uw zonen wezen’, (Exodus 22:21-24). Dit was, evenals alle overige geboden, gerichten en inzettingen in de Joodse Kerk uitbeeldend en zij werden daar eveneens in de uiterlijke dingen gehouden zo te doen en door zulke dingen de innerlijke dingen van de naastenliefde uit te beelden, hoewel zij niets van naastenliefde hadden of het niet vanuit de innerlijke aandoening deden. Het innerlijke was, vanuit aandoening te onderrichten in de ware dingen en door de ware dingen tot het goede te leiden diegenen die in onwetendheid waren en door het goede tot de ware dingen diegenen die in de wetenschap waren; zo zouden zij in de geestelijke zin het goede hebben gedaan aan de vreemdeling, de wees en de weduwe. Opdat toch het uiterlijke zou blijven ter wille van de uitbeelding, behoorde het tot de op de berg Ebal uitgesproken vervloekingen, het gericht van de vreemdeling, van de wees en van de weduwe te buigen, (Deuteronomium 27:19);

hun gericht buigen staat voor het tegendeel doen, dat wil zeggen door onderricht en leven te leiden tot het valse en het boze. Omdat ook anderen van de goede en de ware dingen beroven en zich die toe-eigenen ter wille van eigen eer en gewin, tot de vervloekingen behoorde, zei de Heer daarom:

‘Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, omdat gij de huizen der weduwen eet en dit onder het voorwendsel van lang te bidden; deswege zult gij overvloediger oordeel ontvangen’, (Mattheüs 23:14; Lukas 20:47);

de huizen der weduwen eten, voor hen die de ware dingen verlangen, daarvan beroven en de valse dingen leren. Het was eveneens uitbeeldend dat de achtergelaten dingen in de velden, in de olijf- en wijngaarden, zouden zijn voor de vreemdeling, de wees en de weduwe, (Deuteronomium 24:1-22) en verder dat zij ‘wanneer zij hadden voleindigd de tienden van hun inkomen te vertienen, in het derde jaar, geven zouden aan de vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe, opdat zij in hun poorten zouden eten en verzadigd worden’, (Deuteronomium 26:12, 13). Omdat het de Heer alleen is die onderricht en tot het goede en het ware leidt, wordt bij Jeremia gezegd:

‘Laat uw wezen achter, Ik zal hen levend maken en dat de weduwen op Mij vertrouwen’, (Jeremia 49:10, 11);

en bij Mozes:

‘Jehovah doet het gericht van de wees en van de weduwe en Hij heeft de vreemdeling lief, om hem brood en kleed te geven’, (Deuteronomium 10:18);

het brood voor het goede van de liefde, nrs. 2165, 2177, 3478, 3735, 3813, 4211, 4217, 4735; het kleed voor het ware van het geloof, nrs. 4545, 4763.

Dat Elia toen er honger was, omdat er geen regen was op het land, naar Sarepta tot een weduwe werd gezonden en van haar een kleine koek vroeg, die zij in de eerste plaats maken en hem geven zou en in de tweede plaats voor haarzelf en haar zoon en dat toen de kruik met meel niet werd verteerd en het de fles aan olie niet ontbrak, (1 Koningen 17:1-13), was uitbeeldend, zoals alle overige dingen die van Elia worden vermeld en in het algemeen de dingen die in het Woord zijn. De honger die in het land was omdat er geen regen was, beeldde de verwoesting uit van het ware in de Kerk, nrs. 1460, 3364;

de weduwe in Sarepta diegenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de koek die zij in de eerste plaats zou maken, het goede van de liefde tot de Heer, nr. 2177, die zij uit het luttele dat zij had, zou liefhebben boven zichzelf en haar zoon; de kruik met meel betekent het ware vanuit het goede, nr. 2177;

en de fles met olie de naastenliefde en de liefde, nrs. 886, 3728, 4582; Elia beeldt het Woord uit waardoor zulke dingen geschieden, nr. 2762. Dit wordt ook in de innerlijke zin verstaan onder de woorden van de Heer bij Lukas:

‘Geen profeet is aangenaam in zijn vaderland; in der waarheid zeg Ik u: Er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten was, terwijl er een grote honger was over het gehele land; tot geen van haar evenwel werd Elia gezonden, dan alleen naar Sarepta van Zidon, tot een vrouw weduwe’, (Lukas 4:24-26), dat wil zeggen, tot degenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de weduwen echter die binnen de verwoeste Kerk waren, tot wie Elia niet werd gezonden, zijn diegenen die niet in het ware zijn, omdat zij niet in het goede zijn, want waar het goede niet is, daar is ook het ware niet, hoezeer ook bij hen het ware in de uiterlijke vorm als het ware verschijnt, maar dit is zoals iets als een schil zonder pit. Zij die in een zodanig ware en ook zij die in het valse zijn, worden aangeduid met de weduwen in de tegenovergestelde zin; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal uit Israël afhouwen het hoofd en de staart, de tak en de bieze, op één dag; de grijsaard en de geëerde van aangezichten is het hoofd en de profeet, de leraar der leugen, is de staart; deswege zal zich de Heer niet verblijden over zijn jongelingen en zijner wezen en zijner weduwen zal Hij Zich niet erbarmen’, (Jesaja 9:13, 14, 16).

Bij Jeremia:

‘Ik zal hen wannen met een wan, in de poorten des lands, Ik zal ze van kinderen beroven, Ik zal Mijn volk verderven; zij zijn van hun wegen niet bekeerd; zijn weduwen zijn Mij meerder geworden dan het zand der zeeën; Ik zal hun toebrengen over de moeder een jongeling verwoester op de middag; zij die zeven baarde, versmacht; zij heeft haar ziel uitgeblazen; haar zon is ondergegaan, als het nog dag is’, (Jeremia 15:7-9).

Bij dezelfde:

‘Onze erfenis is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen, onze moeders zijn zoals weduwen’, (Klaagliederen 5:2, 3). Omdat met weduwen diegenen werden aangeduid die niet in het ware zijn omdat zij niet in het goede zijn, was het daarom een schande voor de Kerken, ook voor die welke in de valse dingen vanuit het boze waren, om weduwen te worden genoemd, zoals bij Johannes:

‘In haar hart heeft zij gezegd: Ik zit, een koningin en een weduwe ben ik niet en een weeklacht zal ik niet zien; deswege zullen haar plagen op één dag komen, dood, en weeklacht en honger en zij zal met vuur worden verbrand’, (Openbaring 18:7, 8);

daar wordt over Babel gehandeld. Eender over dezelfde bij Jesaja:

‘Hoor dit, gij kostelijke die zeker zit, die in haar hart zegt: Ik, en niet zoals ik een andere, ik zal niet als weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen; doch die twee boze dingen zullen u in een ogenblik komen, op één dag, de beroving van kinderen en het weduwschap’, (Jesaja 47:8, 9). Hieruit kan nu vaststaan wat de weduwe in de innerlijke zin van het Woord betekent; en aangezien de weduwe het ware van de Kerk zonder het goede ervan uitbeeldde en vandaar betekende, omdat de echtgenote het ware en de echtgenoot het goede is, was het daarom in de Oude Kerken, waar alle en de afzonderlijke dingen uitbeeldden, aan de priesters verboden, een weduwe tot echtgenote te nemen, als zij niet de weduwe van een priester was, waarover het volgende bij Mozes:

‘De hogepriester zal een echtgenote in haar maagdelijkheid nemen; een weduwe of verstotene of verdorvene of een loonhoer, deze zal hij niet nemen, maar een maagd van zijn volken zal hij tot een echtgenote nemen’, (Leviticus 21:13-15);

en waar over de nieuwe tempel en over het nieuwe priesterschap wordt gehandeld bij Ezechiël:

‘De priesters Levieten zullen zich niet een weduwe of verstotene tot echtgenoten nemen, maar maagden van het zaad van het huis Israëls; een weduwe echter die een weduwe van een priester zal zijn geweest, zullen zij nemen’, (Ezechiël 44:22);

de maagden immers die zij tot echtgenoten zouden nemen, beeldden uit en betekenden vandaar de aandoening van het ware; ook de weduwe van een priester de aandoening van het ware uit het goede; een priester immers is in de uitbeeldende zin het goede van de Kerk. Daarom was het eveneens geoorloofd aan de weduwen, ‘van een priester die geen kinderen hadden, van de hefoffers of van de heilige dingen te eten’, (Leviticus 22:12, 13). Dat dit de betekenis van de weduwe is, wisten degenen die van de Oude Kerk waren vanuit hun leerstellingen; de leerstellingen immers bij hen waren de leerstellige dingen van de liefde en van de naastenliefde, welke ontelbare dingen bevatten die heden ten dage geheel en al in vergetelheid zijn geraakt. Uit deze dingen wisten zij welke naastenliefde zij zouden betrachten of in welke plicht zij zouden zijn jegens de naaste; en wie weduwen, wie wezen en wie vreemdelingen werden genoemd enzovoort. Hun erkentenissen van het ware en hun wetenschappelijke dingen bestonden daarin, te leren kennen en te weten wat de rituele dingen van hun Kerk uitbeeldden en betekenden en de geleerden onder hen wisten wat de dingen die op de aardbol en in de wereld zijn, uitbeeldden; zij hadden immers kennis daarvan dat de algehele natuur het uitbeeldende theater van het hemels rijk was, nrs.2758, 2989, 2999, 3483; zulke dingen verhieven hun gemoederen tot de hemelse dingen en hun leerstellige dingen leidden ze tot het leven. Maar nadat de Kerk van de naastenliefde tot het geloof was afgebogen en nog meer nadat zij het geloof van de naastenliefde had gescheiden en het geloof zonder de naastenliefde en haar werken zaligmakend had gemaakt, konden de gemoederen niet langer door de erkentenissen tot de hemelse dingen worden verheven, noch door de leerstellige dingen tot het leven worden geleid en dit dermate dat tenslotte nauwelijks iemand gelooft dat er enig leven na de dood is en nauwelijks iemand weet wat het hemelse is; dat er een geestelijke zin van het Woord is die niet in de letter verschijnt, zelfs dit kan men niet geloven; en zo zijn dus de gemoederen gesloten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl