Bibliorum

 

Amos 4

Study

   

1 Hoort dit woord, gij koeien van Basan! gij, die op den berg van Samaria zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij, die tot hunlieder heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken.

2 De Heere Heere heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, ziet, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken, en uw nakomelingen met visangelen.

3 En gij zult door de bressen uitgaan, een ieder voor zich henen; en gij zult, hetgeen in het paleis gebracht is, wegwerpen, spreekt de HEERE.

4 Komt te Beth-El, en overtreedt te Gilgal; maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen!

5 En rookt van het gedesemde een lofoffer, en roept vrijwillige offers uit, doet het horen; want alzo hebt gij het gaarne, gij kinderen Israels! spreekt de Heere Heere.

6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde.

8 En twee, drie steden togen om tot een stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honigdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgebomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

10 Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden, naar de wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood, en uw paarden gevankelijk laten wegvoeren; en Ik heb den stank uwer heirlegeren zelfs in uw neus doen opgaan; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

11 Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, u, die waart als een vuurbrand, dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

12 Daarom zal Ik u alzo doen, o Israel! omdat Ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israel! om uw God te ontmoeten.

13 Want zie, Die de bergen formeert, en den wind schept, en den mens bekend maakt, wat zijn gedachte zij, Die den dageraad duisternis maakt, en op de hoogten der aarde treedt, HEERE, God der heirscharen, is Zijn Naam.

   

from the Writings of Emanuel Swedenborg

 

Apocalyps Onthuld #438

Studere hoc loco

  
/ 962  
  

438. En zij hadden staarten eender aan de schorpioenen, betekent de ware dingen van het Woord vervalst, waardoor zij verdoving veroorzaken.

Met de staart wordt het laatste van het hoofd aangeduid, omdat de hersenen zich door de ruggengraat heen voortzetten in de staart en daarom maken hoofd en staart één zoals het eerste en het laatste; als dus met het hoofd het rechtvaardigmakende en zaligende geloof-alleen wordt aangeduid, worden met de staart alle bevestigingen ervan in één samenvatting aangeduid, die zijn vanuit het Woord, dus de waarheden van het Woord vervalst; ieder die vanuit het eigen inzicht een beginsel van godsdienst neemt en dat tot hoofd stelt, die neemt vanuit het Woord bevestigingen en stelt deze tot staart; zo brengt hij over anderen een verdoving en zo beschadigt hij hen; en daarom wordt er gezegd ‘dat zij staarten hadden eender aan de schorpioenen’ en vlak daarna ‘dat er angels waren in hun staarten en dat hun mogendheid was de mensen te beschadigen’; met de schorpioen immers wordt het overredende aangeduid, dat verdoving over het verstand brengt, nr. 425.

Dat de staart de voortzetting van de hersenen door de ruggengraat heen tot het laatste ervan is, vraag daarover een ontleedkundige en hij zal het u tonen; of beschouw een hond of een ander wild dier dat een staart heeft en wees er vriendelijk tegen en aai het en men zal zien dat de wervelkam van zijn rug soepel wordt en de staart op overeenstemmende wijze wordt bewogen en omgekeerd dat de wervelkam zich opricht, indien men het kwaad maakt.

Het eerste van het verstand, dat als beginsel wordt genomen, wordt met het hoofd aangeduid en het laatste ervan met de staart, ook in deze plaatsen:

‘Hij zal uit Israël afhouwen het hoofd en de staart; de oude en de geëerde is het hoofd, de profeet echter, de leraar van de leugen, de staart’, (Jesaja 9:13, 14).

‘Er zal geen werk wezen voor Egypte, hetwelk hoofd en staart maakt’, (Jesaja 19:15).

Met ‘de zeven hoofden van de draak en met de staart waarmee hij het derde deel van de sterren van de hemels neertrok en op de aarde wierp’, (Openbaring 12:3, 4); en verder ook met ‘de staarten eender aan de slangen hebbende hoofden waarmee zij beschadigen’, (Openbaring 9:19), wordt ook niets anders aangeduid.

Aangezien met de staart het laatste wordt aangeduid en het laatste de samenvatting van alle dingen is, zei daarom Jehovah tot Mozes:

‘Grijp de staart van de slang; en hij greep en zij werd tot een stok’, (Exodus 4:3, 4); en werd het daarom bevolen, ‘dat zij de hele staart dicht aan de ruggengraat zouden afnemen en die met de vetten die op de ingewanden, de nieren, de darmen en de lever zijn, zouden offeren’, (Leviticus 3:9-11; 8:25; 9:19; Exodus 29:22); dat het laatste het samenhoudende en het complex van alle vorige dingen is, zie het werk ‘de Leer van het Heilige Jeruzalem aangaande de Gewijde Schrift’, nrs. 38, 65; het werk ‘de Wijsheid van de Engelen aangaande de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, nrs. 209-222.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl