468. Hoe de redelijke aanleg kan ontwikkeld worden, zal ook kort worden verklaard. De echte rede bestaat uit waarheden en niet uit onwaarheden; dat wat door de leugen bestaat, is de rede niet. De waarheden zijn drieërlei: burgerlijke, zedelijke en geestelijke waarheden. Burgerlijke waarheden hebben betrekking op zaken van de wet en de vorm van bestuur in de staat; in het algemeen op alles wat tot recht en billijkheid behoort. Zedelijke waarheden hebben betrekking op zaken die tot het leven van ieder behoren ten aanzien van de maatschappij en zijn betrekkingen tot anderen; in het algemeen op zuiverheid en oprechtheid en wel bijzonder op allerlei deugden. Maar geestelijke waarheden hebben betrekking op zaken die tot de hemel en de kerk behoren; in het algemeen op het goede, dat het voorwerp is van de liefde, en op de waarheid, die het voorwerp is van het geloof. In ieder mens zijn drie graden van het leven. (zie nr. 267). e rede wordt door middel van de burgerlijke waarheden geopend tot de eerste graad; door zedelijke waarheden tot de tweede en door geestelijke waarheden tot de derde graad. Maar er moet bij in aanmerking worden genomen dat de rede niet wordt gevormd en geopend enkel door bekend te zijn met deze waarheden, maar door daarmee overeenkomstig te leven. Met daarmee overeenkomstig leven wordt bedoeld ze liefhebben vanuit een geestelijk gevoel, terwijl met liefhebben vanuit een geestelijk gevoel wordt bedoeld dat men recht en billijkheid liefheeft omdat het recht en billijk is, zuiverheid en oprechtheid omdat het zuiver en oprecht is, en wat goed en waar is liefhebben omdat het goed is en waar. Daarentegen is het leven in overeenkomst daarmee en ze liefhebben uit lichamelijke gevoelens, een liefhebben uit eigenbelang, om naam, eer of winst. In zoverre iemand deze waarheden dus liefheeft uit lichamelijke gevoelens, wordt hij niet redelijk; want het zijn dan niet de waarheden die hij liefheeft, maar zichzelf, aan wie hij ze dienstbaar maakt als dienstknechten aan hun meesters. Wanneer nu waarheden gebruikt worden enkel als dienstknechten, gaan zij niet in tot de mens en openen ze geen enkele graad van zijn leven, niet eens de eerste, maar zij zetelen slechts in zijn geheugen, als zaken van uiterlijke kennis onder een stoffelijke vorm, waar zij zich verenigen met de eigenliefde, die een lichamelijke liefde is. Hieruit mag blijken hoe de mens redelijk wordt: dat hij redelijk wordt gemaakt tot de derde graad door de geestelijke liefde voor het goede en het ware, die tot de hemel en kerk behoren; tot de tweede graad door de liefde tot zuiverheid en oprechtheid, en tot de eerste graad door de liefde tot recht en billijkheid. De twee laatste worden ook geestelijk door de geestelijke liefde tot het goede en het ware; want deze vloeit tot hen in, verenigt zich dan met hen en vormt in hen als het ware haar eigen gelaatstrekken.