스웨덴보그의 저서에서

 

Goddelijke Voorzienigheid #279

해당 구절 연구하기

  
/ 340  
  

279. 3. Voor zoveel als de boze dingen verwijderd worden, worden ze vergeven.

De dwaling van de eeuw is dat geloofd wordt dat de boze dingen gescheiden zijn van de mens, ja zelfs uitgeworpen, wanneer ze vergeven zijn. En dat de staat van het leven van de mens in één ogenblik veranderd kan worden, ook in het tegenovergestelde, en zo de mens van boos goed kan worden, en zo dus uit de hel uitgeleid en terstond in de hemel wordt opgenomen, en dit vanuit de onmiddellijke barmhartigheid van de Heer. Maar zij die dit zo geloven en menen, weten volstrekt niet wat het goede en wat het boze is, en hoegenaamd niets over de staat van het leven van de mens; en in het geheel niet dat aandoeningen, die van de wil zijn, louter veranderingen en wisselingen van staat van de zuiver organische substanties van het gemoed zijn; en dat het denken, dat van het verstand is, louter veranderingen en wisselingen van haar vorm zijn, en dat het geheugen de permanente staat van die veranderingen is. Wanneer men deze dingen weet, kan men daaruit helder zien dat een of ander boze niet verwijderd kan worden tenzij geleidelijk, en dat de vergeving van het boze niet is de verwijdering ervan. Maar deze dingen werden in het kort gezegd en indien ze niet worden aangetoond, kunnen ze weliswaar worden erkend, maar toch niet begrepen, en wat niet wordt begrepen, is zoals een rad dat met de hand wordt rondgedraaid. Daarom moeten de bovengenoemde dingen afzonderlijk worden aangetoond in de volgorde waarin zij werden aangevoerd:

Ten eerste: Dat het een dwaling van de eeuw is dat geloofd wordt dat de boze dingen gescheiden, ja zelfs uitgeworpen zijn, wanneer zij vergeven zijn.

Dat al het boze waarin de mens wordt geboren en waarvan hij zich daadwerkelijk doortrekt, niet wordt gescheiden van de mens, maar verwijderd, totdat het niet verschijnt, werd mij te weten gegeven vanuit de hemel. Daarvóór was ik in het geloof geweest waarin de meesten in de wereld zijn, dat de boze dingen wanneer die vergeven worden, verworpen worden en zoals het vuil van het aangezicht door water afgewassen en gewist worden. Maar zo is het niet gesteld met de boze dingen of de zonden; deze blijven alle aan, en wanneer ze na het berouw vergeven worden, worden ze vanuit het midden tot de zijden weggeschoven en dan verschijnt wat in het midden is, omdat dit rechtstreeks onder de blik valt, in een licht als het ware zoals van de dag en wat aan de zijden is, in de schaduw, en soms zoals in de duisternis van de nacht. Omdat de boze dingen niet worden gescheiden maar slechts verwijderd, dat wil zeggen, naar de zijden verwezen, en de mens vanuit het midden overal in de rondte kan worden overgebracht, kan het ook geschieden dat hij in zijn boze dingen waarvan hij geloofde dat die verworpen waren, kan terugkeren. De mens immers is zodanig dat hij uit de ene aandoening in de andere kan komen en soms in een tegenovergestelde, en zo uit het ene midden in het andere midden. De aandoening van de mens maakt het midden zolang hij daarin is, want dan is hij in de verkwikking ervan en in het licht ervan. Er zijn sommige mensen na de dood, die door de Heer in de hemel worden verheven omdat zij goed hebben geleefd, maar toch met zich het geloof hebben meegebracht dat zij rein en zuiver zijn van zonden, en dat zij daarom niet in enige schuld zijn. Dezen worden eerst bekleed met witte klederen volgens hun geloof, witte klederen immers betekenen de van boze dingen gezuiverde staat. Maar daarna vangen zij aan te denken zoals in de wereld, dat zij van elk boze als het ware gewassen zijn en beginnen zich er vandaar op te beroemen dat zij niet langer zondaars zijn zoals de anderen. Dit is moeilijk te scheiden van een zekere hoogmoed en van een zekere verachting van de anderen bij zichzelf vergeleken. Daarom worden zij dan, opdat ze uit hun denkbeeldig geloof verwijderd worden, heengezonden uit de hemel en teruggelaten in hun boze dingen die zij in de wereld tot zich hadden getrokken, en tegelijk wordt hun getoond dat zij ook in erfelijke boze dingen zijn waarvan zij eerder niets hebben geweten. Nadat zij zo gedreven zijn om te erkennen dat hun boze dingen niet van hen gescheiden zijn, maar alleen verwijderd, en dat zij zo vanuit zich onzuiver zijn, ja zelfs niets dan het boze, dat zij door de Heer worden afgehouden van de boze dingen en gehouden in de goede dingen, en dat dit hun toeschijnt zoals uit hen, worden zij opnieuw in de hemel geheven door de Heer.

Ten tweede: Het is de dwaling van de eeuw dat geloofd wordt dat de staat van het leven van de mens in één ogenblik veranderd kan worden, en zo de mens van boos kan goed worden, bijgevolg uit de hel uitgeleid en terstond in de hemel overgebracht worden, en dit vanuit de onmiddellijke barmhartigheid van de Heer.

In deze dwaling zijn zij die de naastenliefde van het geloof scheiden en in het geloof-alleen de zaliging stellen. Zij menen dat alleen het denken en het spreken van de woorden die van het geloof zijn, indien het plaatsvindt met vertrouwen en betrouwen, rechtvaardigt en zaligt. Dit wordt ook door velen geloofd als een ogenblikkelijk iets, en, indien niet eerder dan toch omstreeks het laatste uur van het leven van de mens. Dezen kunnen niet anders geloven dan dat de staat van het leven van de mens in één ogenblik kan veranderd worden en de mens vanuit de onmiddellijke barmhartigheid gezaligd worden. Maar dat de barmhartigheid van de Heer niet onmiddellijk is en dat de mens niet van boos in één ogenblik goed kan worden en uit de hel uitgeleid en in de hemel overgebracht worden, tenzij door de aanhoudende werkingen van de Goddelijke Voorzienigheid van kind af aan tot aan het uiterste van het leven van de mens, zal worden gezien in de laatste paragraaf van deze verhandeling. Hier alleen dient dit te worden beschouwd, dat alle wetten van de Goddelijke Voorzienigheid ten doel hebben de hervorming en zo de zaliging van de mens, en dus zo de omkering van zijn staat die uit geboorte hels is, in de tegenovergestelde, die hemels is. Dit kan niet anders geschieden dan voortschrijdend, naarmate de mens terugtreedt uit het boze en het verkwikkelijke ervan, en binnentreedt in het goede en de verkwikkingen daarvan.

Ten derde: Dat zij die zo geloven, volstrekt niet weten wat het boze en wat het goede is.

Zij weten immers niet dat het boze het verkwikkelijke is van de begeerte van te handelen en te denken tegen de Goddelijke orde, en dat het goede het verkwikkelijke is van de aandoening van te handelen en te denken overeenkomstig de Goddelijke orde, en dat het myriaden van begeerten zijn die elk boze binnengaan en samenstellen, en dat het myriaden van aandoeningen zijn die desgelijks elk goede binnengaan en samenstellen. Die myriaden zijn in een zodanige orde en samenhang in de innerlijke dingen van de mens, dat niet één veranderd kan worden tenzij tegelijk alle. Zij die dit niet weten, kunnen geloven of menen dat het boze dat als één enkel boze aan hen verschijnt, gemakkelijk verwijderd kan worden en het goede dat ook als één enkel goede verschijnt, in de plaats ervan kan worden gebracht. Omdat deze mensen niet weten wat het boze en wat het goede is, kunnen zij niet anders dan menen dat er ogenblikkelijke zaliging en onmiddellijke barmhartigheid is, maar dat die niet kunnen bestaan, zal men zien in de laatste paragraaf van deze verhandeling.

Ten vierde: Dat zij die in een ogenblikkelijke zaliging en in een onmiddellijke barmhartigheid geloven, niet weten dat de aandoeningen, die van de wil zijn, louter veranderingen van staat van de zuiver organische substanties van het gemoed zijn en dat het denken dat van het verstand is, louter veranderingen en wisselingen van haar vorm zijn; en dat het geheugen de permanente staat van die veranderingen en wisselingen is.

Wie erkent niet wanneer wordt gezegd dat er niet aandoeningen zijn en een denken tenzij in substanties en in haar vormen, die de subjecten zijn; en omdat die er in de hersenen zijn, die vol zijn van substanties en vormen, worden ze zuiver organische vormen genoemd. Er is niemand die redelijk denkt, die niet moet lachen om de fantasieën van sommigen dat de aandoeningen en het denken niet zijn in de gesubstantieerde subjecten, maar dat die zijn uit de warmte en het licht gemodificeerde uitwasemingen, zoals de beelden die verschijnen in de atmosfeer, terwijl toch het denken evenmin gescheiden van de substantiële vorm kan voorkomen als het gezicht gescheiden van zijn vorm, wat het oog is, het gehoor gescheiden van de zijne, wat het oor is, en de smaak gescheiden van de zijne, wat de tong is. Beschouw het cerebrum en u zult ontelbare substanties zien en eveneens vezels, en dat daar niets is dat niet georganiseerd is. Wat andere bevestiging is er nodig dan die ogenschouwelijke? Maar er wordt gevraagd: Wat is daar de aandoening en wat het denken? Dit kan geconcludeerd worden uit alle en de afzonderlijke dingen die in het lichaam zijn; zoals de verschillende ingewanden, ieder afzonderlijk in zijn vaste plaats, die hun functies uitoefenen door veranderingen en wisselingen van staat en vorm. Dat zij in hun eigen werkingen zijn, is bekend: de maag, de darmen, de nieren, de lever, de alvleesklier en de milt en het hart en de long, en al die werkkrachten worden alleen van binnenuit gedreven, en van binnenuit gedreven worden wil zeggen: door veranderingen en wisselingen van staat en vorm. Daaruit kan vaststaan dat de werkingen van de zuiver organische substanties van het gemoed niet iets anders zijn, met dit verschil dat de werkingen van de organische substanties van het lichaam natuurlijk zijn, maar die van het gemoed geestelijk, en dat beide één maken door de overeenstemmingen. Het kan niet aanschouwelijk worden getoond hoedanig de veranderingen en wisselingen van staat en vorm van de organische substanties van het gemoed zijn, die de aandoeningen en het denken zijn, niettemin kunnen ze zoals in een spiegel worden gezien uit de veranderingen en wisselingen van staat van de long in de spraak en de zang. Dit is ook een overeenstemming, want de klank van de spraak en van de zang en eveneens de articulaties van de klank, wat de woorden van de spraak en de modulaties van de zang zijn, vinden plaats door de long en de klank stemt overeen met de aandoening, en de spraak met het denken. Zij worden daaruit ook voortgebracht en dit vindt plaats door veranderingen en wisselingen van staat en vorm van de organische substanties in de long en vanuit de long door de trachea of de luchtpijp in het strottenhoofd en in de stemspleet en daarna in de tong en tenslotte in de lippen van de mond. De eerste veranderingen en wisselingen van staat en vorm van de klank geschieden in de long, de tweede in de luchtpijp en in het strottenhoofd, de derde in de stemspleet door de verschillende openingen van de monding ervan, de vierde in de tong door de verschillende aanplooiingen ervan aan het verhemelte en aan de tanden, de vijfde in de lippen van de mond door verschillende vormen. Hieruit kan vaststaan dat de louter achtereenvolgens voortgezette veranderingen en wisselingen van staat van de organische vormen de klanken en de articulaties ervan voortbrengen die van de spraak en van het gezang zijn. Omdat nu de klank en de spraak nergens anders vandaan worden voortgebracht dan uit de aandoeningen en het denken van het gemoed, want hieruit ontstaan ze, en nooit zonder die, is het duidelijk dat de aandoeningen van de wil veranderingen en wisselingen van staat van de zuiver organische substanties van het gemoed zijn, en dat het denken van het verstand veranderingen en wisselingen van vorm van die substanties zijn; eender als in de substanties van de longen. Aangezien de aandoeningen en het denken louter veranderingen van staat van de vormen van het gemoed zijn, volgt dat het geheugen niet iets anders is dan de permanente staat ervan. Want alle veranderingen en wisselingen van staat in de organische substanties zijn zodanig dat ze, eenmaal vertrouwd geworden, aanblijven. Zo wordt de long ermee vertrouwd verschillende klanken voort te brengen in de luchtpijp en die te variëren in de stemspleet, en te articuleren in de tong en te modificeren in de mond, en wanneer die organische dingen daar eenmaal mee vertrouwd zijn, zijn ze daarin en kunnen gereproduceerd worden. Dat die veranderingen en wisselingen oneindig volmaakter zijn in de organische dingen van het gemoed dan in de organische dingen van het lichaam, staat vast uit de dingen die in de verhandeling over de ‘Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, n. 199-204, werden gezegd. Daar werd getoond dat alle volmaaktheden groeien en opklimmen met graden en volgens die. Hierover zie men meer beneden in n. 319.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Apocalyps Onthuld #602

해당 구절 연구하기

  
/ 962  
  

602. En het werd gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken, betekent dat het hun werd toegestaan om die leer door het Woord te bevestigen, waar vanuit zij dan, als het ware levend gemaakt, wordt geleerd.

Met ‘het werd gegeven’ wordt aangeduid dat het werd toegelaten; alle valse dingen van de leer immers, evenals de boze dingen van het leven, vinden plaats vanuit toelating, zie het werk ‘de Wijsheid van de Engelen aangaande de Goddelijke Voorzienigheid’, nrs. 234-274, nr. 275-285, nr. 296; met het beeld van het beest wordt die leer aangeduid, nr. 601; met een geest geven aan het beeld van het beest, wordt aangeduid, die leer bevestigen vanuit het Woord; want niet ergens anders vandaan heeft enige leer van de Kerk geest en leven; opdat het beeld van het beest zou spreken, betekent dat zij, dus zo als het ware levend gemaakt, wordt geleerd.

Dat deze dingen worden verstaan onder het beeld van het beest een geest geven, opdat het zou spreken, is omdat in alle dingen van het Woord de geest en het leven is; de Heer immers heeft het Woord gesproken; vandaar is Hijzelf daarin; en Hij heeft het Woord zo gesproken, dat de afzonderlijke dingen daar vergemeenschapping hebben met de hemel en door de hemel met Hemzelf; het is de geestelijke zin daar, waardoor de vergemeenschapping wordt gegeven; en daarom zegt de Heer:

‘De woorden die Ik tot ulieden spreek, zijn geest en leven’, (Johannes 6:63).

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl