스웨덴보그의 저서에서

 

Goddelijke Voorzienigheid #278

해당 구절 연구하기

  
/ 340  
  

278. 2. Boze dingen kunnen niet verwijderd worden tenzij deze verschijnen.

Niet wordt verstaan dat de mens de boze dingen moet doen opdat die verschijnen, maar dat hij zichzelf moet uitvorsen, niet alleen zijn daden maar ook zijn gedachten en wat hij zou doen indien hij niet de wetten en de opspraak vreesde. Voornamelijk welke boze dingen hij wel in zijn geest geoorloofd maakt en niet voor zonden rekent, want deze doet hij dan toch. Opdat de mens zich zal uitvorsen, werd hem het verstand gegeven en dit gescheiden van de wil opdat hij kan weten, verstaan en erkennen wat goed en wat boos is, voorts ook dat hij kan zien hoedanig zijn wil is of wat hij liefheeft of wat hij begeert. Opdat de mens dit kan zien werd aan zijn verstand een hoger en een lager denken gegeven, of een innerlijk en een uiterlijk denken, opdat hij vanuit het hogere of innerlijke denken kan zien wat de wil doet in het lagere of uiterlijke denken. Dit ziet hij zoals de mens het aangezicht in de spiegel en wanneer hij dit ziet en weet wat zonde is, kan hij, indien hij de hulp van de Heer afsmeekt, deze dingen niet-willen en ze schuwen en er daarna tegen handelen. Indien niet vanuit het vrije, dan toch door te dwingen in strijd en tenslotte ervan afkerig te zijn en daarvan te gruwen. Dan, voor het eerst doorvat hij en wordt hij eveneens gewaar dat het boze boos is en het goede goed is, en niet eerder. Dit nu is zich uitvorsen: zijn boze dingen zien en die erkennen en belijden en er daarna van aflaten. Maar omdat het weinigen zijn die weten dat dit de Christelijke godsdienst zelf is, omdat die alleen de naastenliefde en het geloof hebben, en die alleen geleid worden door de Heer en het goede uit Hem doen, zal iets gezegd worden over hen die dit niet doen en toch menen dat er godsdienst bij hen is. Het zijn deze mensen:

1. Die belijden dat zij schuldig zijn aan alle zonden en niet enige bij zich opsporen.

2. Die uit godsdienst nalaten ze op te sporen.

3. Die wegens de wereldse dingen niets denken over de zonden en ze vandaar niet weten. 4. Die ze begunstigen en ze daardoor niet kunnen weten.

5. Dat de zonden bij al diegenen niet verschijnen en dat ze daarom niet verwijderd kunnen worden.

6. Tenslotte zal de tot dusver onbekende oorzaak worden geopenbaard waarom de boze dingen niet kunnen worden verwijderd zonder de uitvorsing, de verschijning, de erkenning, de belijdenis en het weerstaan ervan.

278. 2a. Maar deze punten dienen afzonderlijk bezien te worden omdat het de primaire dingen zijn van de Christelijke godsdienst van de zijde van de mens.

Ten eerste: over hen die belijden dat zij schuldig zijn aan alle zonden en er niet enige in zich opsporen.

Deze mensen zeggen: ‘Ik ben een zondaar, ik ben in zonden geboren, niets in mij is ongerept van hoofd tot hiel, ik ben niets dan het boze; goede God, wees mij gunstig gestemd, vergeef mij, zuiver mij, red mij, maak dat ik wandel in zuiverheid en in de weg van het gerechte en dergelijke dingen meer. Toch vorst hij zich niet uit en weet vandaar niet enig boze; en niemand kan dat wat hij niet weet, schuwen, te minder ertegen strijden. Hij gelooft ook na de belijdenissen dat hij rein en gewassen is, terwijl hij toch onrein en ongewassen is van zijn hoofd tot de holte van zijn voet. De belijdenis immers van alle dingen is een in slaap wiegen van alle dingen en tenslotte een verblinding. Het is zoals iets universeels zonder enig afzonderlijks, wat niet iets is.

Ten tweede: over hen die uit godsdienstige overwegingen nalaten ze op te sporen.

Zij zijn voornamelijk diegenen die de naastenliefde van het geloof scheiden. Zij zeggen immers bij zichzelf: waarom zal ik opsporen of iets boos dan wel goed is; waarom het boze als dit mij niet verdoemt, waarom het goede als dit mij niet zaligt. Het is het geloof-alleen, gedacht en uitgesproken met vertrouwen en betrouwen, dat rechtvaardigt en zuivert van alle zonde; en wanneer ik eenmaal gerechtvaardigd ben, ben ik voor God ongerept. Ik ben weliswaar in het boze, maar dit wast God af, terstond wanneer het gedaan wordt en zo verschijnt het niet langer; behalve andere dergelijke dingen. Maar wie ziet niet, indien hij het oog opent, dat zulke dingen ledige woorden zijn, waarin niet iets is omdat er niets van het goede in is. Wie kan niet zo denken en spreken, ook met vertrouwen en betrouwen, wanneer hij tegelijk denkt over de hel en de eeuwige verdoemenis. Wil zo iemand verder iets weten, hetzij het ware, hetzij het goede. Van het ware zegt hij: wat is het ware anders dan dat wat dit geloof bevestigt; van het goede zegt hij: wat is het goede dan alleen dat wat vanuit dit geloof in mij is. Maar opdat het in mij is, zal ik dat niet doen zoals uit mijzelf, aangezien dit op verdienste is gericht, en het op verdienste gerichte goede is niet het goede. Zo laat hij alle dingen na totdat hij niet meer weet wat het boze is. Wat zal hij dan bij zichzelf uitvorsen en zien? Wordt zijn staat er dan niet een van een opgesloten vuur van zijn begeerten van het boze die de innerlijke dingen van zijn gemoed verteert en die verwoest tot aan de poort? Deze poort alleen bewaakt hij opdat de brand niet zal verschijnen. Maar deze wordt geopend na het overlijden en dan verschijnt dit vuur voor allen.

Ten derde: over hen die wegens de wereldse dingen niet denken over de zonden en ze vandaar niet weten.

Het zijn diegenen die de wereld boven alles liefhebben en niet enig ware toelaten dat uit enig valse van hun godsdienst wegleidt en bij zichzelf zeggen: Wat is dat voor mij; het is niet van mijn denken; en dan verwerpen zij dit terstond wanneer zij het horen en indien ze het horen verstikken ze het. Dezelfden doen nagenoeg eender wanneer zij de predikingen horen, daaruit onthouden zij niet méér dan enige woorden en niet enige zaak. Omdat zij zo met de ware dingen omgaan, weten zij daarom niet wat het goede is; want het ware en het goede handelen immers één, en vanuit het goede dat niet vanuit het ware is, wordt niet het boze gekend dan alleen om het eveneens het goede te noemen, wat geschiedt door redeneringen vanuit de valse dingen. Dezen zijn het die worden verstaan onder de zaden die vielen tussen de doornen, over wie de Heer als volgt zegt: ‘Andere zaden vielen tussen de doornen; en de doornen klommen op en verstikten ze. Dezen zijn degenen die het Woord horen, maar de zorg van deze eeuw en het bedrog van de rijkdommen verstikt het Woord, zodat het onvruchtbaar wordt’, (Mattheüs 13:7, 22; Markus 4:7, 19; Lukas 8:7, 14).

Ten vierde: over hen die zonden begunstigen en ze daarom niet kunnen weten.

Dezen zijn diegenen die God erkennen en Hem volgens de gebruikelijke riten vereren en bij zich bevestigen dat een of ander boze, wat een zonde is, niet een zonde is, want zij blanketten het door begoochelingen en schijnbaarheden en zo verbergen zij de buitensporigheid ervan. Wanneer zij dit hebben gedaan, begunstigen zij dit en maken zich dit tot vriend en vertrouwde. Gezegd wordt dat diegenen dat doen die God erkennen, omdat de anderen niet enig boze voor zonde rekenen, alle zonder is immers tegen God. Maar laten voorbeelden dit toelichten: iemand beschouwt niet het boze tot zonde in zijn zucht naar gewin, als hij sommige soorten van bedrog vanuit redenen uitdenkt en geoorloofd maakt. Eender doet hij die wraak tegen vijanden bij zich bevestigt; en degene die in oorlogen plunderingen van hen die niet vijanden zijn bij zich rechtvaardigt.

Ten vijfde: dat zonden bij deze personen niet verschijnen en dat ze daarom niet verwijderd kunnen worden.

Al het boze dat niet verschijnt voedt zichzelf; het is zoals vuur in hout onder de as; en het is zoals etter in een wond die niet wordt geopend. Elk tegengehouden boze groeit aan en houdt niet op vooraleer het geheel ten top is gevoerd. Daarom, opdat niet enig boze zal worden tegengehouden, wordt het eenieder toegelaten te denken vóór God en tegen God en vóór de heilige dingen van de Kerk en tegen die, zonder in de wereld daarvoor gestraft te worden. Hierover zegt de Heer dit bij Jesaja: ‘Van de holte des voets tot aan het hoofd toe is er geen ongereptheid; wond en litteken en verse kwetsuur, zij zijn niet uitgedrukt, niet verbonden en niet verzacht met olie. Wast u, reinigt u, verwijdert de boosheid van uw werken van voor Mijn ogen; staakt het boze te doen; leert het goede te doen; dan, al waren uw zonden als scharlaken, als sneeuw zullen zij wit worden; al waren zij rood als purper, als wol zullen zij zijn. Indien gij weigert en rebelleert, door het zwaard zult gij gegeten worden’, (Jesaja 1:6, 16, 18, 20). Door het zwaard gegeten worden, betekent door het valse van het boze vergaan.

Ten zesde: de tot dusver verborgen oorzaak waarom de boze dingen niet kunnen worden verwijderd zonder de uitvorsing, de verschijning, de erkenning, de belijdenis en het weerstaan ervan.

In de voorgaande dingen is vermeld dat de gehele hemel is geordend in gezelschappen volgens de aandoeningen van het goede en de gehele hel volgens de begeerten van het boze, tegenovergesteld aan de aandoeningen van het goede. Ieder mens is naar zijn geest in enig gezelschap, in een hemels gezelschap indien hij in een aandoening van het goede is, maar in een hels gezelschap indien hij in de begeerte van het boze is. Dit weet de mens niet wanneer hij in de wereld leeft, niettemin is hij naar zijn geest in enig gezelschap. Zonder dit zou hij niet kunnen leven en hij wordt erdoor geregeerd uit de Heer. Indien hij in een hels gezelschap is kan hij daaruit niet worden uitgeleid door de Heer tenzij volgens de wetten van Zijn Goddelijke Voorzienigheid, waaronder ook deze is: dat hij daaruit zal willen uitgaan en dat hij dit uit zichzelf zal trachten te doen. Dit kan de mens wanneer hij in de wereld is, niet echter na de dood, want dan blijft hij in het gezelschap waarbij hij zich heeft aangesloten in de wereld, tot in het eeuwige. Dit is de oorzaak dat de mens zich moet uitvorsen, zijn zonden zien en erkennen en boete doen en daarna moet volharden tot aan het einde van zijn leven. Dat dit zo is, zou ik door veel ondervinding tot aan het volle geloof toe kunnen bevestigen, maar het is hier niet de plaats de bewijsstukken van mijn ondervinding aan te voeren.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Apocalyps Onthuld #602

해당 구절 연구하기

  
/ 962  
  

602. En het werd gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken, betekent dat het hun werd toegestaan om die leer door het Woord te bevestigen, waar vanuit zij dan, als het ware levend gemaakt, wordt geleerd.

Met ‘het werd gegeven’ wordt aangeduid dat het werd toegelaten; alle valse dingen van de leer immers, evenals de boze dingen van het leven, vinden plaats vanuit toelating, zie het werk ‘de Wijsheid van de Engelen aangaande de Goddelijke Voorzienigheid’, nrs. 234-274, nr. 275-285, nr. 296; met het beeld van het beest wordt die leer aangeduid, nr. 601; met een geest geven aan het beeld van het beest, wordt aangeduid, die leer bevestigen vanuit het Woord; want niet ergens anders vandaan heeft enige leer van de Kerk geest en leven; opdat het beeld van het beest zou spreken, betekent dat zij, dus zo als het ware levend gemaakt, wordt geleerd.

Dat deze dingen worden verstaan onder het beeld van het beest een geest geven, opdat het zou spreken, is omdat in alle dingen van het Woord de geest en het leven is; de Heer immers heeft het Woord gesproken; vandaar is Hijzelf daarin; en Hij heeft het Woord zo gesproken, dat de afzonderlijke dingen daar vergemeenschapping hebben met de hemel en door de hemel met Hemzelf; het is de geestelijke zin daar, waardoor de vergemeenschapping wordt gegeven; en daarom zegt de Heer:

‘De woorden die Ik tot ulieden spreek, zijn geest en leven’, (Johannes 6:63).

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Goddelijke Voorzienigheid #296

해당 구절 연구하기

  
/ 340  
  

296. Opdat dus de Goddelijke Voorzienigheid met de bozen duidelijk onderscheiden doorvat en dus begrepen zal worden, moeten de dingen die boven zijn gezegd, worden ontvouwd in die reeks waarin zij werden aangevoerd.

Ten eerste: Dat er ontelbare dingen zijn in elk boze.

Elk boze verschijnt voor de mens zoals één enkelvoudig iets; zo verschijnt de haat en de wraak, de diefstal en het bedrog, de echtbreuk en de hoererij, de trots en de hoogmoed, en elk ander boze; en men weet niet dat in elk boze ontelbare dingen zijn. Er zijn er meer dan er in het lichaam van de mens vezels en vaten zijn. De boze mens immers is in kleinste vorm de hel, en de hel is samengesteld uit myriaden en myriaden geesten, en eenieder daar is in de vorm zoals een mens, hoewel monsterlijk, en alle vezels en alle vaten in hem zijn omgedraaid. De geest zelf is een boze, aan zichzelf verschijnend, zoals een éne; maar zovele ontelbare dingen als er in hem zijn, zovele zijn de begeerten van dat boze. Elk mens immers is zijn boze of zijn goede van het hoofd tot de holte van zijn voet. Waar dus de boze zodanig is, is het duidelijk dat hij één boze is die samengesteld is vanuit ontelbare verschillende dingen die onderscheiden boze dingen zijn en begeerten van het boze worden genoemd. Hieruit volgt dat al die dingen in de orde waarin zij zijn door de Heer hersteld en bekeerd moeten worden opdat de mens kan worden hervormd en dat dit niet kan geschieden tenzij door de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer achtereenvolgens van de eerste leeftijd van de mens tot aan de laatste van hem. Elke begeerte van het boze verschijnt in de hel wanneer die wordt uitgebeeld, zoals een schadelijk dier, namelijk zoals een draak, of zoals een basilisk, of een adder, of een oehoe, of een nachtuil, enzovoort. Eender verschijnen de begeerten van het boze bij de boze mens wanneer hij wordt geschouwd door de engelen. Al deze vormen van begeerten moeten afzonderlijk bekeerd worden. De mens zelf die naar de geest verschijnt als een monster-mens of een duivel, moet bekeerd worden opdat hij zoals een schone engel kan zijn, en elke begeerte van het boze moet bekeerd worden opdat die zal verschijnen zoals een lam, of een schaap, of zoals een duif of een tortelduif, gelijk de aandoeningen van het goede van de engelen in de hemel, wanneer zij worden uitgebeeld, verschijnen. En een draak bekeren tot een lam, en een basilisk tot een schaap, en een oehoe tot een duif, kan niet geschieden tenzij stap voor stap, door het boze te ontwortelen uit zijn zaad en door het goede zaad in de plaats ervan in te planten. Maar dit kan niet anders plaatsvinden dan vergelijkenderwijs zoals geschiedt met de enting van bomen, waarvan wortels met een stuk stam overblijven, maar toch verkeert de geënte tak het door de oude wortel opgezogen sap in een sap dat goede vruchten maakt. Die te oculeren tak kan nergens anders vandaan genomen worden dan uit de Heer, die de Boom des Levens is, hetgeen ook is volgens de woorden van de Heer in (Johannes 15:1-7).

Ten tweede: De boze mens brengt zichzelf vanuit zich aanhoudend dieper in zijn boze dingen.

Gezegd wordt vanuit zich, omdat al het boze is vanuit de mens, want hij verkeert het goede dat uit de Heer is, in het boze, zoals eerder is gezegd. Dat de boze mens zichzelf dieper brengt in het boze, daarvan is de eigenlijke oorzaak dat hij zich steeds innerlijker in de helse gezelschappen stort en ook steeds dieper, naarmate hij het boze wil en doet. Vandaar groeit ook de verkwikking van het boze en dit neemt zijn denken zodanig in beslag dat hij tenslotte niets zoeter voelt. Wie zich innerlijker en dieper in de helse gezelschappen heeft gestort, wordt als het ware rondom in boeien geklonken, maar zolang hij in de wereld leeft, voelt hij die boeien niet. Deze zijn als van zachte wol of van weke zijden draden, die hij liefheeft omdat ze kietelen, maar na de dood worden die boeien van zacht hard en van kietelend schrijnend. Dat het verkwikkelijke van het boze in groei toeneemt, is bekend uit diefstallen, roverijen, plunderingen, wraaknemingen, overheersingen, winstbejagingen en andere dingen. Wie voelt daarin niet al naar zij slagen en al naar de uitoefeningen ervan niet belemmerd worden, een verheffing van het verkwikkelijke. Het is bekend dat de dief in diefstallen zo’n verkwikking voelt dat hij het niet kan laten, en wat verwonderlijk is, dat hij een enkel gestolen geldstuk meer liefheeft dan tien die aan hem ten geschenke zijn gegeven. Iets dergelijks zou ook het geval zijn met echtbreuken indien niet daarin was voorzien dat dit boze in macht afneemt al naar het misbruik. Maar toch blijft bij velen het verkwikkelijke aan om die dingen te denken en te spreken en indien niet méér, dan toch de lust van aanraken. Maar het wordt niet geweten dat dit daaruit is dat hij zich in de helse gezelschappen steeds innerlijker en ook dieper stort naarmate hij vanuit de wil en tegelijk vanuit het denken de boze dingen begaat. Indien deze slechts in het denken zijn en niet in de wil, is hij nog niet met het boze in een hels gezelschap, maar hij treedt dan binnen wanneer zij ook in de wil zijn. Indien hij dan ook denkt dat dit boze is tegen de geboden van de Decaloog en deze Goddelijk beschouwt, dan begaat hij dat uit opzet en hij laat zich daardoor diep zakken, waardoor hij niet kan worden uitgeleid tenzij door daadwerkelijk berouw. Men moet weten dat elk mens naar zijn geest in de geestelijke wereld is in een bepaald gezelschap daar; de boze mens in een hels gezelschap en de goede mens in een hemels gezelschap. Hij verschijnt ook soms daar wanneer hij in diepe overpeinzing is. Voorts, dat zoals de klank met de spraak zich rondom spreidt in de lucht in de natuurlijke wereld, zo spreidt de aandoening met het denken zich rondom in de gezelschappen uit in de geestelijke wereld. Het is ook een overeenstemming, want de aandoening stemt overeen met de klank en het denken met de spraak.

Ten derde: De Goddelijke Voorzienigheid met de bozen is een aanhoudende toelating van het boze, te dien einde dat er aanhoudende wegleiding is.

Dat de Goddelijke Voorzienigheid bij de boze mens een aanhoudende toelating is, komt omdat vanuit hun leven niets anders tevoorschijn kan komen dan het boze. De mens immers is òf in het boze òf in het goede; hij kan niet in het ene en het andere tegelijk zijn, noch bij beurten, tenzij hij lauw is. Het boze van het leven wordt niet in de wil en daardoor in het denken geleid door de Heer, maar het wordt binnengeleid door de mens en dit wordt toelating genoemd. Omdat nu alle dingen die de boze mens wil en denkt van de toelating zijn, wordt er gevraagd wat dan daar de Goddelijke Voorzienigheid is, waarvan gezegd wordt dat die is in de afzonderlijkste dingen bij ieder mens, zowel bij de bozen als bij de goeden. Maar deze bestaat hierin dat zij aanhoudend toelaat ter wille van het einddoel en dat zij zodanige dingen toelaat die van het einddoel zijn en niet andere. De boze dingen die vanuit toelating tevoorschijn komen, beziet zij aanhoudend, scheidt en zuivert deze, en bant de niet overeenkomende dingen uit en loost deze langs onbekende wegen. Deze dingen geschieden vooral in de innerlijke wil van de mens en hier vanuit in zijn innerlijk denken. De Goddelijke Voorzienigheid is ook aanhoudend hierin, dat zij daarvoor zorgt dat de uit te bannen en te lozen dingen niet opnieuw door de wil worden opgenomen, aangezien alle dingen die worden opgenomen door de wil de mens worden toegeëigend. Maar de dingen die worden opgenomen met het denken en niet met de wil, die worden gescheiden en heengezonden. Dit is de voortdurende Voorzienigheid van de Heer bij de boze mens, die, zoals gezegd, een aanhoudende toelating is te dien einde dat er voortdurende wegleiding is. Over deze dingen weet de mens nauwelijks iets, omdat hij het niet doorvat. Dat hij niet doorvat, daarvan is de voornaamste oorzaak deze, dat ze de boze dingen van de begeerten van de liefde van zijn leven zijn, en die boze dingen worden niet gevoeld als boze dingen maar als verkwikkingen, waaraan niemand aandacht geeft. Wie geeft aandacht aan de verkwikkelijke dingen van zijn liefde; hierin zwemt zijn denken zoals een schuitje dat vaart in de stroom van de rivier, en het wordt doorvat zoals een welriekend geurende atmosfeer die met volle teugen wordt ingeademd. Alleen iets kan hij van die dingen voelen in zijn uitwendige denken, niettemin geeft hij ook daar geen aandacht aan, tenzij hij terdege weet dat het boze dingen zijn. Maar over deze dingen meer in hetgeen nu volgt.

Ten vierde: De wegleiding uit het boze geschiedt op duizend manieren, ook op de meest verborgene, door de Heer.

Van deze dingen werden door mij slechts een paar ontdekt, echter alleen de meest algemene, namelijk deze, dat de verkwikkingen van de begeerten, waarover de mens niets weet, groepsgewijs en bundelsgewijs worden uitgelaten in het innerlijke denken, wat van de geest van de mens is, en daaruit in het uiterlijke denken van hem, waarin zij dan verschijnen onder een of andere gevoel van het genoeglijke, het liefelijke of het begeerlijke, en daar worden zij vermengd met de natuurlijke en zinlijke verkwikkelijke dingen van hem. Hier zijn de middelen van de zuivering en de scheiding en eveneens de wegen van de wegleiding en de lozing. De middelen zijn voornamelijk de verkwikkingen van de overpeinzing, het denken en de bespiegeling ter wille van enige doelen die van het nut zijn; en de doelen die van het nut zijn, zijn er evenzovele als de bijzondere en de afzonderlijke dingen van iemands bezigheid en functie; verder ook zovele als de verkwikkelijke dingen van de bespiegeling zijn ter wille van deze doelen; dat hij verschijnt zoals een burgerlijk en zedelijk mens en eveneens zoals een geestelijk mens, behoudens de onverkwikkelijke zaken die zich ertussen schuiven. Die verkwikkelijke dingen, omdat die van de liefde van hem in de uitwendige mens zijn, zijn de middelen van de scheiding, de zuivering, uitscheiding en wegleiding van de verkwikkingen van de begeerten van het boze van de innerlijke mens. Als voorbeeld dient een onrechtvaardige rechter die de winsten of de vriendschappen beschouwt als de doelen of als de nutten van zijn functie; deze is innerlijk aanhoudend in die dingen, maar uiterlijk is zijn doel om te handelen zoals een rechtskundige en een rechtvaardig persoon. Hij is aanhoudend in de verkwikking van de overpeinzing, van het denken, de bespiegeling en van de bedoeling om het recht te buigen, aan te passen en samen te stellen totdat het als gelijkvormig aan de wetten en enigszins gelijkend op gerechtigheid verschijnt. Ook weet hij niet dat de innerlijke verkwikking van hem bestaat uit sluwheden, bedrog, listen, heimelijke diefstallen en vele andere dingen; en dat die verkwikking vanuit zoveel verkwikkelijke dingen van de begeerten van het boze samengesteld, heerst in alle en de afzonderlijke dingen van het uitwendige denken, waarin de verkwikkelijke dingen van de schijn zijn dat hij rechtvaardig en oprecht is. In deze uitwendige verkwikkingen worden de innerlijke neergelaten en vermengd zoals spijs in de maag en daar gescheiden, gezuiverd en weggeleid. Dit geschiedt echter alleen bij de zwaardere verkwikkelijke dingen van de begeerten van het boze. Bij de boze mens is er immers niet een andere scheiding, zuivering en wegleiding dan van de zwaardere boze dingen uit de minder zware, maar bij de goede mens is er een scheiding, zuivering en wegleiding niet slechts van de zwaardere boze dingen maar ook van de minder zware. Dit geschiedt door de verkwikkingen van de aandoeningen van het goede en ware, en van het gerechte en oprechte, waarin hij komt voor zoveel als hij de boze dingen beschouwt als zonden en die daarom schuwt en verafschuwt, temeer indien hij ertegen strijdt. Deze zijn de middelen waardoor de Heer allen zuivert die gezaligd willen worden. Hij zuivert dezen ook door uitwendige middelen die van de faam en de eer zijn en soms van het gewin. Niettemin zijn hierin uit de Heer de verkwikkingen van de aandoeningen van het goede en ware gelast, waardoor ze worden gericht en aangepast opdat ze de verkwikkingen van de liefde van de naaste worden. Indien iemand de verkwikkelijke dingen van de begeerten van het boze tegelijk in enige vorm zag, of die duidelijk onderscheiden doorvatte met enige zin, zou hij die zien en doorvatten in zo’n aantal dat ze niet nader bepaald zouden kunnen worden. Want de gehele hel is niets anders dan de vorm van alle begeerten van het boze, en daar is geen begeerte van het boze aan de andere geheel en al eender of dezelfde, en ook kan er niet een aan de andere geheel en al eender of dezelfde zijn tot in het eeuwige. Over die ontelbare dingen weet de mens nauwelijks iets, te minder hoe die aaneengeschakeld zijn; en toch wordt het uit de Heer door Zijn Goddelijke Voorzienigheid aanhoudend toegelaten dat zij tevoorschijn komen om weggeleid te worden, wat geschiedt in alle orde en reeks. De boze mens is in kleinste vorm de hel, zoals de goede mens in kleinste vorm de hemel is. Dat de wegleiding uit de boze dingen geschiedt op duizend wijzen, ook op de meest verborgene, door de Heer, kan niet beter gezien en zo geconcludeerd worden dan vanuit de verborgen werkingen van de ziel in het lichaam. Die waarvan de mens weet heeft, zijn deze: dat hij de spijs die hij gaat eten, beziet, met de reuk waarneemt, er trek in heeft, proeft, vermaalt met de tanden, door de tong afwentelt in de slokdarm, en zo in de maag. Maar de verborgen werkingen van de ziel, waarover de mens niet iets weet omdat hij ze niet gewaarwordt, zijn deze: dat de maag de opgenomen spijzen samenrolt, door de scheidingsvochten opent en scheidt, dat wil zeggen verteert, en de overeenkomende dingen toereikt aan de daar geopende mondjes en aderen die deze indrinken, en dat zij sommige heenzendt in het bloed, sommige in de lymfvaten, sommige in de melkvaten van het darmscheil, en sommige aflaat in de darmen; daarna dat de chijl vanuit haar blaasje in de darmscheil door het borstkanaal weggevoerd, wordt ingebracht in de holle ader en zo in het hart en uit het hart in de long en hieruit door de linkerhartkamer in de hoofdslagader en daaruit in de vertakkingen in de ingewanden van het gehele lichaam en eveneens in de nieren, waarin in beide de scheiding van het bloed, de zuivering en de wegleiding van heterogene substanties plaatsvindt. Nog daarvan gezwegen hoe het hart het in de long gezuiverde bloed omhoog zendt in het cerebrum, wat geschiedt door de slagaders die de keelslagaders worden genoemd, en hoe het cerebrum het levendgemaakte bloed terugzendt in de holle ader, vlak hierboven genoemd, waar het borstkanaal de chijl binnenvoert en zo opnieuw in het hart. Deze, behalve ontelbare andere dingen, zijn de verborgen werkingen van de ziel in het lichaam. De mens wordt van deze dingen niets gewaar en wie niet ervaren is in de anatomische wetenschap, weet daarvan niets. Toch geschieden eendere dingen in de innerlijke dingen van het gemoed van de mens. Want niets kan geschieden in het lichaam tenzij daaruit, want het gemoed van de mens is zijn geest en zijn geest is evenzeer mens, met dit verschil alleen dat de dingen die in het lichaam plaatsvinden, natuurlijk gebeuren en de dingen die in het gemoed plaatsvinden, geestelijk geschieden; de gelijkenis is volledig. Hieruit blijkt dat de Goddelijke Voorzienigheid werkt op ontelbare wijzen, ook op de meest verborgene, bij elk mens en dat zij aanhoudend is in het doel om hem te zuiveren, omdat zij is in het doel om te zaligen; en dat de mens niet meer is opgelegd dan dat hij de boze dingen in de uitwendige mens zal verwijderen; in de overige dingen voorziet de Heer, indien Hij wordt aangesmeekt.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl