스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3200

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3324

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

3324. Dat de woorden ‘Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, waarover nr. 3305, of wat hetzelfde is, degenen die in de leer van het ware zijn. In deze verzen, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, wordt gehandeld over het recht van de voorrang, namelijk of hij aan het ware dan wel aan het goede toebehoort; of wat hetzelfde is, of hij aan de leer van het ware dan wel aan het leven van het goede toebehoort, of wat eveneens hetzelfde is, of hij aan het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, toebehoort, dan wel aan de naastenliefde, voor zover deze het goede van het leven is. Wanneer de mens uit natuurlijke gewaarwording een gevolgtrekking maakt, gelooft hij, dat het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, eerder is dan de naastenliefde, voor zover zij het goede van het leven is, want hij neemt waar hoe het ware, dat van de leer is, binnentreedt, maar niet hoe het goede, dat van het leven is, dit doet; want het eerstgenoemde treedt binnen langs de uiterlijke of de zinnelijke weg, het laatstgenoemde echter langs de innerlijke weg; en verder ook omdat hij niet beter kan weten of het ware, omdat dit leert wat goed is, is eerder dan het goede; en ook omdat de hervorming van de mens plaatsvindt door middel van het ware en ook overeenkomstig het ware, en wel dermate, dat de mens vervolmaakt wordt ten aanzien van het goede, voor zoveel er van het ware daarmee verbonden kan worden, dus dat het goede vervolmaakt wordt door het ware; en meer nog, omdat de mens in het ware kan zijn en daaruit denken en spreken en wel met schijnbare ijver, hoewel hij niet tevens in het goede is; ook kan hij door het ware in het vertrouwen zijn van zijn zaligheid. Deze en nog andere dingen meer maken, dat de mens, wanneer hij uit de zinnelijke en natuurlijke mens oordeelt, meent, dat het ware dat van het geloof is, eerder is dan het goede dat van de naastenliefde is; maar al deze dingen zijn redeneringen uit begoochelingen, omdat het zo voor de zinnelijke en natuurlijke mens verschijnt. Het goede zelf dat van het leven is, is eerder; het goede dat van het leven is, is de eigenlijke aardbodem, waarin de waarheden gezaaid moeten worden en zoals de aardbodem is, zo is de opneming van de zaden, dat wil zeggen, van de waarheden van het geloof. De waarheden kunnen weliswaar eerst worden opgeborgen in de geheugens, zoals zaden in een bak, of zoals bij vogels in hun krop, maar zij behoren de mens niet toe, tenzij de aardbodem is voorbereid en zoals de aardbodem is, dat wil zeggen, zoals het goede is, zo is hun ontkieming en bevruchting. Maar men zie wat hierover herhaaldelijk is aangetoond wat hier wordt aangehaald opdat men daardoor zal weten, wat het goede en wat het ware is en dat de voorrang het goede toebehoort en niet het ware, namelijk: Waarom men geen scherp onderscheiden voorstelling heeft ten opzicht van het goede en het ware, nr. 2507.

Dat het goede invloeit langs een innerlijke weg, aan de mens onbekend, terwijl het ware wordt verworven langs de uiterlijke, de mens bekende weg, nrs. 3030, 3098.

Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 3068, 3318.

Dat het goede zijn ware erkent, waarmee het verbonden wordt, nrs. 3101, 3102, 3179 en dat op de allerstrengste wijze onderzoek gedaan en voorzorg genomen wordt, opdat niet het valse met het goede, noch het ware met het boze zal worden verbonden, nrs. 3033, 3101, 3102.

Dat het goede voor zichzelf het ware maakt, waarmee het verbonden wordt, daar het niets anders dan het ware erkent, dan wat samenstemt, nr. 3161.

Dat het ware niets anders is, dan dat wat uit het goede voorkomt, nr. 2434.

Dat het ware de vorm is van het goede, nr. 3049.

Dat het ware het beeld van het goede in zich heeft en in het goede de eigenlijke afbeelding van zichzelf, waaruit het voorkomt, nr. 3180.

Dat het zaad, dat het ware is, ingeworteld wordt in het goede, dat van de naastenliefde is, nr. 880.

Dat het geloof nooit bestaan kan dan alleen in zijn leven, dat wil zeggen, in de liefde en de naastenliefde, nrs. 379, 389, 654, 724, 1608, 2343, 2349.

Dat de waarheden die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren, vanuit de liefde en de naastenliefde beschouwd kunnen worden maar niet omgekeerd, nr. 2454;

dat vanuit het geloof beschouwen en niet vanuit de liefde en de naastenliefde, wil zeggen: achter zich zien en zich achterwaarts omwenden, nr. 2454.

Dat het ware levend gemaakt wordt overeenkomstig het goede van eenieder, dus overeenkomstig de staat van onschuld en naastenliefde bij de mens, nrs. 1776, 3111.

Dat de waarheden van het geloof door geen anderen ontvangen kunnen worden dan door hen die in het goede zijn, nrs. 2343, 2349.

Dat degenen die in geen naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen, dus niets van het ware van het geloof; en dat, wanneer zij een en ander belijden, dit iets uiterlijks is zonder het innerlijke, of uit huichelarij voortkomt, nr. 2345.

Dat er hoegenaamd geen geloof is, waar geen naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 2429.

Dat de wijsheid, het inzicht en de wetenschap de zonen van de naastenliefde zijn, nr. 1226.

Dat de engelen in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in de liefde zijn, nrs. 2500, 2572.

Dat het leven van de engelen bestaat in de goedheden van de naastenliefde en dat engelen vormen van naastenliefde zijn, nrs. 454, 553.

Dat de liefde tot de Heer een gelijkenis van Hem is en de liefde jegens de naaste een beeld van Hem, nr. 1013.

Dat de engelen door de liefde tot de Heer al wat tot het geloof behoort gewaarworden, nr. 202.

Dat niets leeft dan alleen de liefde en de aandoening, nr. 1589.

Dat degenen die wederkerige liefde of naastenliefde hebben, het leven van de Heer hebben, nrs. 1799, 1803.

Dat de liefde tot de Heer en jegens de naaste de hemel zelf is, nrs. 1802, 1824, 2057, 2130, 2131.

Dat de tegenwoordigheid van de Heer overeenkomstig de staat is van de liefde en de naastenliefde, nr. 904.

Dat alle voorschriften van de Tien Geboden en alle dingen van het geloof in de naastenliefde zijn gelegen, nrs. 1121, 1798.

Dat de erkentenis van de leerstellige dingen van het geloof niets uitricht, wanneer de mens geen naastenliefde heeft, want de leerstellige dingen beschouwen de naastenliefde als einddoel, nrs. 2049, 2116.

Dat de erkenning van het ware en dus ook het geloof niet bestaan kan, tenzij de mens in het goede is, nr. 2261.

Dat het heilige van de eredienst zich gedraagt overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het in de naastenliefde ingeplante ware van het geloof, nr. 2190.

Dat er geen behoud is door het geloof, maar door het leven vanuit het geloof, dat de naastenliefde is, nrs. 2228, 2261.

Dat het hemelse Rijk aan diegenen gewordt, die het geloof van de naastenliefde hebben, nr. 1608.

Dat in de hemel allen beschouwd worden naar de naastenliefde en het daaruit voortvloeiende geloof, nr. 1258.

Dat men in de hemel niet wordt toegelaten, dan alleen door van harte het goede te willen, nr. 2401.

Dat diegenen behouden worden die in het geloof zijn, mits in het geloof het goede is, nrs. 2261, 2442.

Dat het geloof, dat niet in het goede van het leven is geplant, in het andere leven geheel en al te gronde gaat, nr. 2228.

Dat wanneer het geloof van de gedachte alleen zalig maakte, allen in de hemel binnengeleid zouden worden, maar aangezien het leven in de weg staat, kunnen zij niet binnengeleid worden, nr. 2363.

Dat degenen die tot beginsel hebben, dat het geloof-alleen zalig maakt, de waarheden bezoedelen met het valse van het beginsel, nrs. 2383, 2385.

Dat de vrucht van het geloof het goede werk is en dat dit de naastenliefde is en deze de liefde tot de Heer en in de hoogste zin de Heer, nr. 1873.

Dat de vruchten van het geloof de vruchten van het goede zijn, wat tot de liefde en de naastenliefde behoort, nr. 3146.

Dat het vertrouwen of de overtuiging, dat het zaligmakende geloof wordt genoemd, niet bestaan kan dan alleen bij hen, die in het goede van het leven zijn, nr. 2982.

Dat het goede het leven van het ware is, nr. 1589. Wanneer er gezegd kan worden, dat de waarheden het leven hebben verkregen, zie nr. 1928.

Dat het goede vanuit de Heer invloeit in waarheden van allerlei soort, maar dat het van het grootste belang is, dat het echte waarheden zijn, nr. 2531.

Dat het goede en ware vanuit de Heer voor zoveel invloeit, als het boze en valse verwijderd wordt, nrs. 2411, 3142, 3147.

Dat het goede niet in het ware kan invloeien, zolang de mens in het boze is, nr. 2388.

Dat het ware het ware niet is alvorens het door het goede is aangenomen, nr. 2429.

Dat er een huwelijk van het goede en het ware is in alle dingen tot in bijzonderheden, nrs. 2173, 2503, 2507.

Dat de aandoening van het goede tot het leven behoort en de aandoening van het ware ter wille van het leven, nr. 2455 aan het einde. Dat het ware naar het goede streeft en van het goede uitgaat, nr. 2063.

Dat door middel van invloeiing de waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen, opgeheven en ingeplant in het goede in de redelijke mens, nrs. 3085, 3086.

Dat wanneer het ware met het goede verbonden wordt, het de mens wordt toegeëigend, nr. 3108. Opdat het ware met het goede verbonden zal worden, moet er instemming zijn van verstand en wil; wanneer er instemming is van de wil, vindt de verbinding plaats, nrs. 3157, 3158.

Dat het redelijke ten aanzien van het ware wordt verkregen door erkentenissen en dat de waarheden worden toegeëigend, wanneer die met het goede verbonden worden en dat ze dan tot de wil behoren en daar zijn ter wille van het leven, nr. 3161.

Dat het ware niet op eenmaal wordt ingewijd in en verbonden met het goede, maar gedurende het gehele leven en daarna, nr. 3200.

Dat evenals het licht zonder warmte niets voortbrengt, zo ook het ware van het geloof niets zonder het goede van de liefde, nr. 3146. Van welke aard de voorstelling van het ware zonder het goede is en van welke aard het licht daarvan in het andere leven, nr. 2228.

Dat het afgescheiden geloof is zoals het winterlicht en het geloof uit naastenliefde zoals het lentelicht, nr. 2231.

Dat degenen die daadwerkelijk het ware, wat geloof is, van de naastenliefde scheiden, geen geweten kunnen hebben, nrs. 1076, 1077.

De reden waarom zij het geloof van de naastenliefde hebben gescheiden en hebben gezegd, dat het geloof zalig maakt, zie nr. 2231.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, het goede neerlegt in de waarheden, die bij hem zijn, nrs. 2183, 2189.

Dat de mens niet wordt wederverwekt door middel van het ware, maar door middel van het goede, nrs. 989, 2146, 2183, 2189, 2697.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, hem tegemoet komt en met het goede van de naastenliefde de waarheden die bij hem zijn, vervult, nr. 2063.

Dat degenen die in het goede van het leven zijn en niet in het ware van het geloof, zoals de heidenen en de kleine kinderen, de waarheden van het geloof in het andere leven ontvangen en wederverwekt worden, nr. 989; over de heidenen, nrs. 932, 1032, 2049, 2284, 2589-2604; over de kleine kinderen, nrs. 2290-2293, 2302-2304.

Dat de mens wordt wederverwekt door de aandoening van het ware en dat hij, eenmaal wederverwekt, handelt vanuit de aandoening van het goede, nr. 1904.

Dat bij degene die wederverwekt moet worden, het zaad niet dan in het goede wortel kan schieten, nrs. 880, 989.

Dat het schijnsel van de wederverwekte uit de naastenliefde voorkomt, nr. 854.

Dat dezelfde waarheden bij de ene mens waar zijn, bij de ander minder waar en bij weer anderen zelfs valsheden en dat het hiermee gesteld is overeenkomstig het goede dat van het leven is, nr. 2439. Welk verschil er bestaat tussen het goede van de kindertijd, het goede van de onwetendheid en het goede van het inzicht, nr. 2280. Wie er kunnen komen in de erkentenissen van het ware en in het geloof en wie dit niet kunnen, nr. 2689.

Dat de Kerk niet bestaat, wanneer de waarheden van de leerstellige dingen niet zijn ingeplant in het goede van het leven, nr. 3310.

Dat niet het leerstellige de Kerk maakt, maar de naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets zijn, tenzij men leeft overeenkomstig deze dingen, nr. 1515.

Dat de leer van het geloof de leer van de naastenliefde is, nr. 2571.

Dat de Kerk vanuit de naastenliefde is en niet uit het afgescheiden geloof, nr. 916.

Dat eenieder vanuit de naastenliefde kan weten of hij het innerlijke van de eredienst heeft, nrs. 1102, 1151, 1153.

Dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk verschillend is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267.

Dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij ten aanzien van de rituelen en leerstellige dingen verschillen zouden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat er uit verscheidene Kerken één Kerk zou zijn, wanneer voor allen de naastenliefde het wezenlijke van de Kerk zou zijn en niet het geloof, nr. 2982.

Dat er twee soorten van leerstellige dingen zijn: het leerstellige van de naastenliefde en het leerstellige van het geloof; en dat er in de Oude Kerk de leerstellige dingen van de naastenliefde waren, die heden ten dage tot de verloren zaken behoren, nr. 2417. In welke onwetendheid omtrent het ware diegenen verkeren, die niet in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, nr. 2435.

Dat de mensen, omdat zij heden ten dage het wezenlijke van de Kerk in het geloof stellen, zelfs niet eens de dingen zien, die de Heer zo vaak over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, noch er aandacht aan schenken, nrs. 1017, 2373.

Dat het goede, dat tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste behoort, hoger en eerder is dan het ware dat van het geloof is en niet omgekeerd, nrs. 363, 364.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5354

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

5354. En de naam van de tweede noemde hij Efraïm; dat dit het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke en het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421;

en uit de uitbeelding van Efraïm, namelijk het verstandelijke in het natuurlijke, waarover hierna; wat het nieuwe verstand en wat de nieuwe wil is, die met Efraïm en Menasse worden aangeduid, moet eerst worden gezegd; het is in de Kerk weliswaar bekend dat de mens opnieuw verwekt, dat wil zeggen, wederverwekt moet worden, om in het koninkrijk Gods te kunnen ingaan; dit is bekend omdat de Heer dit met openlijke woorden heeft gezegd bij, (Johannes 3:3, 5);

wat het echter is, opnieuw verwekt te worden, is niettemin aan weinigen bekend; de oorzaak hiervan is deze, dat weinigen weten wat het goede en het boze is; dat zij niet weten wat het goede en het boze is, heeft als oorzaak dat zij niet weten wat de liefde jegens de naaste is; indien zij dit wisten, zouden zij ook weten wat het goede is en vanuit het goede wat het boze is; al datgene immers is goed wat vanuit de echte liefde jegens de naaste komt; maar in dit goede kan niemand zijn vanuit zich; het is immers het hemelse zelf dat uit de Heer invloeit; dit hemelse vloeit aanhoudend in, maar de boze en de valse dingen staan in de weg zodat het niet kan worden opgenomen; opdat het dus kan worden opgenomen, is het noodzakelijk dat de mens de boze dingen verwijdert en voor zoveel hij kan ook de valse dingen en zich zo schikt om de invloeiing op te nemen; wanneer de mens na de verwijdering van de boze dingen de invloeiing opneemt, dan ontvangt hij de nieuwe wil en een nieuw verstand; vanuit de nieuwe wil voelt hij de verkwikking in het goeddoen van de naaste zonder enig zelfzuchtig doel en vanuit het nieuwe verstand bemerkt hij de verkwikking in het leren wat het goede en het ware is ter wille van deze en ter wille van het leven; omdat dit nieuwe verstandelijke en de nieuwe wil ontstaat door de invloeiing uit de Heer, erkent en gelooft daarom degene die is wederverwekt dat het goede en het ware waardoor hij wordt aangedaan, niet vanuit hem is, maar vanuit de Heer; en verder dat alles wat vanuit hemzelf of vanuit het eigene is, niets dan het boze is; hieruit blijkt wat het is opnieuw verwekt te worden en verder wat de nieuwe wil en het nieuwe verstand is; maar de wederverwekking, waardoor het nieuwe verstand en de nieuwe wil is, vindt niet in één ogenblik plaats, maar gebeurt vanaf de vroegste kindsheid tot aan het laatste van het leven en daarna in het andere leven tot in het eeuwige en dit door Goddelijke middelen die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; de mens immers is vanuit zichzelf niets dan het boze, dat aanhoudend, zoals vanuit een oven, opwalmt en voortdurend ernaar streeft het goede dat geboren wordt uit te blussen; een zodanig boze verwijderen en in de plaats ervan het goede doen inwortelen kan niet anders geschieden dan door een gehele levensloop en door Goddelijke middelen, die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; van deze middelen zijn er in deze tijd nauwelijks enige bekend, de oorzaak ervan is dat de mens zich niet laat wederverwekken en ook niet gelooft dat de wederverwekking iets is, omdat hij niet gelooft aan een leven na de dood; het proces van de wederverwekking, dat onuitsprekelijke dingen bevat, maakt voor het merendeel de wijsheid van de engelen uit en het is zodanig dat het door geen engel tot in het eeuwige ten volle kan worden uitgeput; vandaar komt het dat in de innerlijke zin van het Woord hierover voornamelijk wordt gehandeld. Dat Efraïm het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke is, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, voornamelijk bij de profeet Hosea, die veel over Efraïm handelt, bij wie deze dingen staan:

‘Ik ken Efraïm en Israël is voor Mij niet verborgen, dat gij, Efraïm, alleszins gehoereerd hebt, Israël bevlekt is. Israël en Efraïm zullen vervallen door hun ongerechtigheid, ook Jehudah zal met hen vervallen. Efraïm zal tot verlatenheid zijn ten dage der bestraffing. En Ik zal Efraïm zijn zoals een mot en de huize van Jehudah zoals een houtworm. En Efraïm heeft zijn krankheid gezien en Jehudah zijn wonde en Efraïm ging tot de Assyriër en hij zond tot de koning Jareb en deze kon ulieden niet genezen’, (Hosea 5:3,5,9,11-13). Verder bij dezelfde:

‘Toen Ik Israël genas, toen werd Efraïms ongerechtigheid onthuld en de boze dingen van Samaria, omdat zij leugen hebben gedaan; en de dief komt, daar buiten verspreidt zich de bende. En Efraïm was zoals een dwaze duif, zonder hart; zij riepen Egypte, zij gingen heen tot Assyrië; wanneer zij zullen gaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden’, (Hosea 7:1,11,12 e.v.) Verder:

‘Israël is verzwolgen; nu zullen zij onder de natiën zijn, zoals een vat waarin het verlangen niet is; wanneer zij zijn opgeklommen tot Assyrië, een eenzame woudezel; Efraïm verschaft zich liefden om hoerenloon’, (Hosea 8:8,9). ‘Israël, zij zullen niet wonen in het land van Jehovah en Efraïm zal in Egypte wederkeren en in Assyrië zullen zij het onreine eten’, (Hosea 9:3). ‘Omgeven hebben zij Mij met leugen, Efraïm en het huis Israëls met arglist; en Jehudah heerst nog met God en is getrouw met de heiligen; Efraïm weidt zich met wind en achtervolgt de oostenwind; elke dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting en zij sluiten een verbond met de Assyriër en de olie wordt naar Egypte afgevoerd’, (Hosea 12:1,2);

behalve ten aanzien van Efraïm meermalen elders bij dezelfde, zoals in hoofdstuk, (Hosea 4:16-18; 5:3,5,9,11-13; 7:8,9; 9:8,11,15,16; 10:6,11; 11:3,8,9; 12:9, 14; 13:1, 12; 14:9). In al deze plaatsen wordt onder Efraïm het verstandelijke van de Kerk verstaan, onder Israël het geestelijke van haar en onder Jehudah het hemelse ervan; en omdat het verstandelijke van de Kerk met Efraïm wordt aangeduid wordt daarom vaak over Efraïm gezegd dat hij heen gaat naar Egypte en naar Assyrië; met Egypte immers worden de wetenschappelijke dingen aangeduid en met Assyrië de redeneringen vanuit die dingen; van beide wordt gesproken met betrekking tot het verstandelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is zie de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588, 3325, 4749, 4964, 4966;

en dat Aschur of Assyrië de rede of de redenering is, nrs. 119, 1186. Eender wordt in de volgende plaatsen met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; bij Zacharia:

‘Jubel zeer, gij dochter Zions, klink op, gij dochter van Jeruzalem, ziet, uw Koning komt u; Ik zal de wagen vanuit Efraïm uitroeien en het paard vanuit Jeruzalem; en Ik zal uitroeien de boog des krijgs; daarentegen zal Hij de natiën vrede spreken en Zijn heersen zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde. Ik zal Mij Jehudah spannen, Ik zal Efraïm met de boog vullen en Ik zal uw zonen opwekken, o Zion, met uw zonen, o Javan’, (Zacharia 9:9, 10, 13);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de Kerk van de natiën; de wagen vanuit Efraïm en het paard vanuit Jeruzalem uitroeien, staat voor al het verstandelijke van de Kerk; Efraïm met de boog vullen, voor het nieuwe verstandelijke geven; dat de wagen het leerstellige is, zie nr. 5321; het paard het verstandelijke, nrs. 2760-2762, 3217, 5321;

en dat de boog ook het leerstellige is, nrs. 2685, 2686, 2709; het leerstellige immers hangt van het verstandelijke af, want al naar men dat verstaat, zo gelooft men het; het verstand van het leerstellige maakt het hoedanige van het geloof; vandaar ook worden de zonen van Efraïm schutters met de boog genoemd, bij David:

‘De zonen van Efraïm, die gewapend waren, schutters met de boog, keerden zich af ten dage van de slag’, (Psalm 78:9).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Jehovah en voor de zonen Israëls, zijn metgezellen; neem daarna een hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het gehele huis Israëls, zijn metgezellen; verbindt ze daarna, het ene met het andere, u tot één hout, opdat beide zijn tot één in Mijn hand; ziet, Ik zal het hout van Jozef nemen hetwelk geweest is in de handen van Efraïm en van de stammen Israëls, zijn metgezellen en Ik zal hen die daarop zijn, toevoegen met het hout van Jehudah en Ik zal ze maken tot één hout, opdat zij één zijn in Mijn hand’, (Ezechiël 37:16, 17, 19);

ook daar wordt onder Jehudah het hemelse van de Kerk verstaan: onder Israël het geestelijke van haar en onder Efraïm het verstandelijke van deze Kerk; en dat deze één worden door het goede van de naastenliefde, wordt daarmee aangeduid dat er één hout uit de twee zal worden; dat het hout het goede is dat van de naastenliefde en vandaar van de werken is, zie de nrs. 1110, 2784, 2812, 3720, 4943.

Bij Jeremia:

‘Er is een dag, de hoeders vanuit de berg van Efraïm zullen roepen: Staat op, laat ons opklimmen naar Zion tot Jehovah, onze God; Ik zal Israël tot een vader zijn en Efraïm, Mijn eerstverwekte is hij’, (Jeremia 31:6, 9).

Bij dezelfde:

‘Al horende heb ik Efraïm horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden, zoals een ongewend kalf; bekeer mij, opdat ik bekeerd zij; is niet Efraïm Mij een kostbare zoon; is hij niet het kind der verrukkingen; want nadat Ik tegen hem zal hebben gesproken, al gedenkende zal Ik zijner wederom gedenken’, (Jeremia 31:18, 20).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Israël tot zijn habitakel terugbrengen, opdat hij weide in Karmel en Basan en in de berg van Efraïm en in Gilead zijn ziel verzadigd worde’, (Jeremia 50:19).

Bij Jesaja:

‘Wee de kroon der hovaardigheid, voor de dronkenen van Efraïm en voor de afvallende bloem en voor de heerlijkheid van zijn sieraad, die is op het hoofd der vallei der vetten, verward door de wijn’, (Jesaja 28:1);

in deze plaatsen eveneens wordt met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; het verstandelijke van de Kerk is het verstand bij de mens van de Kerk over de ware en de goede dingen, dat wil zeggen, ten aanzien van de leerstellige dingen van het geloof en de naastenliefde, dus het begrip, de opvatting of de idee daarover; het ware zelf is het geestelijke van de Kerk en het goede is het hemelse ervan, maar het ware en het goede wordt bij de een anders verstaan dan bij de ander; hoedanig dus het verstand van het ware is, zodanig is het ware bij eenieder; eender is het gesteld met het verstand van het goede. Wat het wilsdeel van de Kerk is, dat met Menasse wordt aangeduid, kan men weten vanuit het verstandelijke, dat Efraïm is; het wilsdeel van de Kerk gedraagt zich als haar verstandelijke, namelijk dat het bij eenieder wordt gevarieerd; Menasse betekent het willen bij Jesaja:

‘In de ontsteking van Jehovah Zebaoth is het land verduisterd en het volk is geworden zoals een voedsel des vuurs; zij zullen niet verschonen de man zijn broeder; zij zullen eten, de man, het vlees van zijn arm, Menasse en Efraïm en Efraïm en Menasse, zij tezamen tegen Jehudah’, (Jesaja 9:18-20);

zij zullen eten de man, het vlees van zijn arm, Menasse Efraïm en Efraïm Menasse, staat daarvoor dat het willen van de mens van de Kerk zal zijn tegen zijn verstaan en het verstaan tegen zijn willen.

Bij David:

‘God heeft gesproken door Zijn heiligheid; Ik zal opspringen, Ik zal Sichem delen en Ik zal het dal van Sukkoth afmeten; Gilead is Mijn en Menasse is Mijn en Efraïm is de sterkte Mijns hoofds’, (Psalm 60:8, 9).

Bij dezelfde:

‘O herder Israëls, lene het oor, Die Jozef zoals een kudde leiddet, Die op de cherubim zit, ontflits, voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek Uw macht op’, (Psalm 80:2, 3);

ook daar staat Efraïm voor het verstandelijke van de Kerk en Menasse voor het willen van haar, hetzelfde blijkt ook uit de zegening van Efraïm en van Menasse door Jakob vóór zijn dood, (Genesis 48);

en eveneens hieruit dat Jakob Efraïm aanvaardde in de plaats van Ruben en Menasse in de plaats van Simeon, daar in vers 3 en 5; door Ruben immers werd het verstandelijke van de Kerk uitgebeeld of het geloof met het verstand en de leer, nrs. 3861, 3866 en door Simeon, het geloof met de daad of de gehoorzaamheid en de wil om het ware te doen, waar vanuit en waardoor de naastenliefde is, dus het ware met de daad, dat het goede is van de nieuwe wil, nrs. 3869-3872.

De oorzaak waarom Jakob, toen Israël, Efraïm boven Menasse zegende door de rechterhand op hem te leggen en zijn linkerhand op Menasse, vers 13-20 daar, was dezelfde als zij voor Jakob was, toen hij de eerstgeboorte van Ezau op zichzelf afleidde en dezelfde oorzaak als het voor de zonen van Jehudah uit Tamar, Perez en Sera was, namelijk dat Sera, die de eerstverwekte was , niettemin na Perez uitging, (Genesis 38:28-30);

de oorzaak was namelijk dat het ware van het geloof, dat van het verstandelijke is, schijnbaar op de eerste plaats is, wanneer de mens wordt wederverwekt en dan het goede van de naastenliefde, dat van de wil is, schijnbaar op de tweede plaats, terwijl toch het goede daadwerkelijk op de eerste plaats is en klaarblijkend, wanneer de mens is wederverwekt, zie daarover de nrs. 3324, 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3701, 4243, 4244, 4337, 4925, 4926, 4928, 4930, 4977.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl