스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

2. Maar dat het geheel zowel als het bijzondere, ja het meest bijzondere, tot de kleinste jota toe, geestelijke en hemelse dingen betekent en omhult, weet tot dusver de Christelijke wereld in de verste verte niet, om welke reden zij dan ook voor het Oude Testament weinig aandacht heeft Niettemin kan het hieruit alleen al blijken, dat het Woord – daar het van de Heer is en van de Heer komt - nooit zou kunnen bestaan, tenzij het innerlijk die dingen bevatte, welke van de hemel, de kerk en van het geloof zijn. Anders kon het niet het Woord van de Heer genoemd worden, evenmin zou gezegd kunnen worden, dat daarin enig leven is; want vanwaar zou het leven anders kunnen komen, dan uit de dingen die van het leven zijn, dat wil zeggen, daarvandaan dat het geheel zowel als elke bijzonderheid betrekking heeft op de Heer, Die het leven Zelf is. Iets dat innerlijk niet op Hem ziet, leeft dus niet, ja zelfs, een woord in het Woord, dat niet Hem onthult, of op haar wijze op Hem betrekking heeft, is niet goddelijk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #260

해당 구절 연구하기

  
/ 325  
  

지금까지 이 번역에는 #_661_까지의 구절이 포함되어 있습니다. 아직 번역이 진행 중일 수 있습니다. 왼쪽 화살표를 누르면 번역이 완료된 마지막 번호를 찾을 수 있습니다.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #920

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

920. In dit vers wordt de godsdienst van de Oude Kerk in het algemeen beschreven, en wel door het altaar en het brandoffer, welke de hoofdbestanddelen van elke uitbeeldende godsdienst waren. Maar hier moet eerst gezegd worden, van welke aard de godsdienst van de Oudste Kerk was. En hoe van daaruit de dienst van de Heer door uitbeeldingen is ontstaan. De mens van de Oudste Kerk had geen andere godsdienst dan een innerlijke, zoals deze in de hemel is, want bij hen had de hemel gemeenschap met de mens, zodat zij één uitmaakten; deze gemeenschap was de innerlijke gewaarwording, waarvan eerder herhaaldelijk sprake was; daar zij dus innerlijke mensen, de engelen gelijk, waren, voelden zij weliswaar de uiterlijke dingen, welke tot het lichaam en tot de wereld behoorden, maar zij gaven er geen aandacht aan; in elk object van de zinnen werden zij iets Goddelijks en hemels gewaar; zo bijvoorbeeld, wanneer zij een hoge berg zagen, werden zij niet de voorstelling van een berg gewaar, maar van de hoogte en door de hoogte de hemel en de Heer. Vandaar kwam het, dat van de Heer gezegd werd, dat Hij in het allerhoogste woont, en dat Hij Zelf de Allerhoogste en de Verhevenste werd genoemd, en later de dienst van de Heer op de bergen werd gehouden. Op dezelfde wijze in alle overige dingen; zo werden zij, wanneer zij de morgen ontwaarden, eigenlijk niet de morgen van de dag gewaar, maar het hemelse, dat gelijk de morgen en de dageraad is in het gemoed; vandaar werd de Heer Morgen, Oosten [Opgang] en Dageraad genoemd; op dezelfde wijze gaven zij, wanneer zij een boom en diens vrucht en bladeren zagen, niet hun aandacht aan de boom, maar zagen daarin als het ware de mens uitgebeeld; in de vrucht de liefde en de naastenliefde, in de bladeren het geloof; vandaar dan ook werd de mens van de Kerk niet alleen vergeleken met een boom, alsmede met het paradijs, en hetgeen bij hem is, met de vrucht en de bladeren, maar ook zo genoemd. Van dien aard zijn zij, die in hemelse en aan engelen gelijke voorstellingen zijn. Eenieder kan het bekend zijn, dat een algemene voorstelling alle bijzonderheden beheerst, dus alle objecten van de zinnen, zowel die, welke men ziet, als die, welke men hoort, en wel zo, dat men aan de objecten geen aandacht schenkt dan voor zover zij in de algemene voorstelling, welke men heeft, invloeien. Zo verschijnt hem, wiens gemoed verheugd is, alles wat hij hoort en ziet als blij en lachend; maar hem, van wie gemoed bedroefd is, verschijnt alles wat hij ziet en hoort, als droevig en smartelijk; zo dus in alle andere dingen, want de algemene aandoening is in alle bijzondere aandoeningen, en maakt, dat men de dingen elk afzonderlijk in de algemene aandoeningen hoort en ziet; het overige verschijnt zelfs niet eens, maar het is, alsof het afwezig of van geen betekenis was. Zo dus was het met de mens van de Oudste Kerk gesteld; alles wat hij met de ogen zag, was hemels, en zo leefde als het ware bij hem alles en elke bijzonderheid. Hieruit kan blijken van welke aard zijn godsdienst was, namelijk dat deze een innerlijke was, en geenszins een uiterlijke. Toen echter de Kerk begon af te nemen, zoals bij de nakomelingen, en deze innerlijke gewaarwording of de gemeenschap met de hemel begon te gronde te gaan, werd het hiermee anders gesteld; zij werden bij de objecten van de zinnen niet meer het hemelse gewaar, zoals eertijds, maar het wereldse, en zoveel te meer, naarmate zij er minder innerlijke gewaarwordingen over hadden, en tenslotte, in het laatste nageslacht, dat vlak voor de vloed bestond, vatten zij in de objecten niets anders dan het wereldse, lichamelijke en aardse. Zo werd de hemel van de mens gescheiden, en onderhield geen gemeenschap met hem dan een zeer verwijderde. Toen kreeg de mens verbinding met de hel, en daarvandaan de algemene voorstelling, waaruit, als gezegd, de voorstellingen van alle bijzonderheden bestaan; wanneer toen een hemelse voorstelling zich voordeed, hechtten zij daaraan geen waarde, totdat zij tenslotte niet eens meer wilden erkennen, dat er iets geestelijks en hemels bestond. Zo werd dus de staat van de mens veranderd en verdraaid. Daar het door de Heer was voorzien, dat de staat van de mens zodanig worden zou, werd er ook in voorzien, dat zij de leerstellingen van het geloof zouden bewaren, opdat zij daaruit zouden weten, wat het hemelse en wat het geestelijke is. Die, van de mens van de Oudste Kerk afkomstige leerstellingen, werden verzameld door hen, die Kaïn en die Henoch heetten en over wie eerder gehandeld is. Daarom werd van Kaïn gezegd, dat aan hem een teken was gesteld, opdat niemand hem doden zou; en van Henoch, dat hij door God was weggenomen; men zie hierover in hoofdstuk 4 bij vers 15, nr. 393, 394 en hoofdstuk 5 bij vers 24. Deze leerstellingen bestonden alleen in aanduidingen, en dus als het ware in raadselen, namelijk wat de dingen die op de aarde zijn betekenen, bijvoorbeeld wat de bergen betekenen, namelijk de hemelse dingen en de Heer; wat de morgen en het oosten en de opgang, namelijk eveneens de hemelse dingen en de Heer; wat de verschillende soorten bomen en hun vruchten betekenen, namelijk de mens en zijn hemelse dingen, en dus wat al die andere dingen betekenen. In dergelijke dingen bestonden hun leerstellingen, die verzameld waren in de aanduidingen van de Oudste Kerk; daarvandaan waren ook hun geschriften van dien aard en daar zij in dergelijke dingen het Goddelijke en hemelse bewonderden, en geloofden te zien, omdat zij daarin ook het oude bewonderden, begon hun godsdienst met dergelijke dingen, en werd toegestaan. Vandaar hun godsdienst op bergen en in wouden temidden van bomen, vandaar hun beelden in de open lucht, en tenslotte de altaren en brandoffers, welke later de hoofdbestanddelen van alle godsdienst werden. Deze godsdienst begon met de Oude kerk, en verbreidde zich vandaar over het nageslacht en over alle naburige volken, behalve nog tal van andere dingen meer, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl