სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Ware Christelijke Religie # 0

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

/ 853  
  

Ware Christelijke Religie

Bevattende de gehele theologie van de Nieuwe Kerk

Uit de Heer bij Daniël 7:13-14 en in de Apocalyps 21:1-2 voorzegd.

Door Emanuel Swedenborg, dienstknecht van de Heer Jezus Christus

Vera Christiana Religio, continens Universam Theologiam Novae Ecclesiae a Domino apud Daniël 7:13-14, et in Apocalyps 21:1-2, praedictae, Ab Emanuele Swedenborg, Domini Jesu Christi Servo, Amstelodami, MDCCLXXI.

Daniël 7:13-14

Ik was ziende in de gezichten van de nacht, en ziet, er was komende Een met de wolken der hemelen, als eens Mensenzoon; en Hem werd gegeven heerschappij en heerlijkheid en het koninkrijk; en alle volken en natiën en tongen zullen Hem vereren; Zijn heerschappij is de heerschappij der eeuw, die niet voorbij zal gaan, en Zijn koninkrijk een rijk dat niet zal vergaan.

Apocalyps 21:1-2, 5, 9-10

Ik, Johannes, zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; en ik zag de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, neerdalend uit God vanuit de hemel, toebereid als een bruid die voor haar echtgenoot versierd is. En de engel sprak met mij en zei: Kom, ik zal u tonen de Bruid, de Echtgenote van het Lam; en hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg; en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, neerdalend vanuit de hemel uit God.

Die op de troon zat, zei: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw; en Hij zei tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waar en getrouw.

ALGEMENE INHOUDSOPGAVE

Ware Christelijke Religie

§. Voorwoord

1. Het geloof van de nieuwe hemel en van de nieuwe Kerk

Hoofdstuk 1.

4. God de Schepper

5. De eenheid van God

18. Het Goddelijk Zijn, dat Jehovah is

27. De oneindigheid of de onmetelijkheid en de eeuwigheid van God

36. Het Wezen van God, dat Goddelijke Liefde en Goddelijke Wijsheid is

49. De almacht, de alwetendheid en de alomtegenwoordigheid van God

75. De schepping van het heelal

Hoofdstuk 2.

81. De Heer de Verlosser

109. Toevoeging

114. De verlossing

Hoofdstuk 3.

138. De Heilige Geest en de Goddelijke werking

158. Toevoeging

163. De Goddelijke Drievuldigheid

Hoofdstuk 4.

189. De Heilige Schrift of het Woord is het Goddelijk Ware zelf.

193. Er is in het Woord een geestelijke zin, tot nu toe onbekend.

210. De letterlijke zin van het Woord is de basis, de samenhouder en bevatter van de geestelijke en hemelse zin ervan.

214. Het Goddelijk Ware in de zin van de letter van het Woord, is in zijn volheid, in zijn heiligheid en in zijn macht.

225. De leer van de Kerk moet vanuit de zin van de letter van het Woord worden geput en hierdoor bevestigd worden.

234. Door de zin van de letter van het Woord is er verbinding met de Heer en vergezelschapping met de engelen.

240. Het Woord is in alle hemelen en daaruit is de wijsheid van de engelen.

243. De Kerk is uit het Woord en zij is bij de mens van dien aard als zijn verstand van het Woord is.

248. Er is in de afzonderlijkheden van het Woord een huwelijk van de Heer met de Kerk en vandaar een huwelijk van het goede en het ware.

254. Uit de zin van de letter van het Woord kunnen ketterijen gehaald worden, maar het is schadelijk deze te bevestigen.

261. De Heer heeft in de wereld alle dingen van het Woord vervuld en is daardoor het Woord, dat wil zeggen, het Goddelijk ware, ook in laatsten geworden.

264. Er was vóór dit Woord, dat heden ten dage in de wereld is, een Woord dat verloren ging.

267. Er is door het Woord ook licht voor hen die buiten de Kerk zijn en het Woord niet hebben.

273. Indien het Woord er niet was, zou niemand iets weten van God, de hemel en de hel, en van het leven na de dood, en nog minder van de Heer.

Hoofdstuk 5.

282. De Tien Geboden uitgelegd naar hun uitwendige en innerlijke zin.

283. De Decaloog was de heiligheid zelf in de Israëlitische kerk.

287. De Decaloog bevat in de letterlijke zin de algemene voorschriften van de leer en van het leven; maar in de geestelijke en hemelse zin op alomvattende wijze alle voorschriften.

291. Eerste Gebod: Er zal geen andere God voor Mijn aangezichten zijn.

297. Tweede Gebod: Gij zult de Naam van Jehovah uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.

301. Derde Gebod: Gedenkt de Sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat voor Jehovah, uw God.

305. Vierde Gebod: Eert uw Vader en uw Moeder, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u wel zij in het land dat de Here uw God u geven zal.

309. Vijfde Gebod: Gij zult niet doden.

313, Zesde Gebod: Gij zult niet echtbreken.

317. Zevende Gebod: Gij zult niet stelen.

321. Achtste Gebod: Gij zult geen valse getuigenis afleggen tegen uw naaste.

325. Negende en Tiende Gebod: Gij zult niet begeren uws naasten huis; Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os en zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.

329. De Tien Geboden bevatten alles wat tot de liefde tot God en alles wat tot de naastenliefde behoort.

332. Eerste gedenkwaardigheid

333. Tweede gedenkwaardigheid.

334. Derde gedenkwaardigheid.

335. Vierde gedenkwaardigheid.

Hoofdstuk 6.

336. Het Geloof

337. Het zaligmakende geloof is het geloof in de Heer God Zaligmaker Jezus Christus.

340. Het geloof bestaat in het kort hierin, dat wie wčl leeft en op de juiste wijze gelooft, uit de Heer wordt zalig gemaakt.

343. De mens neemt het geloof aan door tot de Heer te gaan, de waarheden uit het Woord te leren en overeenkomstig deze te leven.

349. De overvloed van de als in een bundel samenhangende waarheden verhoogt en vervolmaakt het geloof.

355. Het geloof zonder de naastenliefde is niet geloof en de naastenliefde zonder het geloof is niet naastenliefde, en geen van beide leeft tenzij uit de Heer.

362. De Heer, de naastenliefde en het geloof maken één, zoals leven, wil en verstand in de mens, en elk gaat, wanneer zij verdeeld worden, te gronde, zoals een tot stof vergane parel.

368. De Heer is de naastenliefde en het geloof in de mens, en de mens is de naastenliefde en het geloof in de Heer.

373. De naastenliefde en het geloof zijn tezamen in de goede werken.

378. Er is een echt geloof, een onecht geloof en een huichelachtig geloof.

382. Bij de bozen is er geen geloof.

385. Eerste gedenkwaardigheid

386. Tweede gedenkwaardigheid

387. Derde gedenkwaardigheid

388. Vierde gedenkwaardigheid

389. Vijfde gedenkwaardigheid

390. Zesde gedenkwaardigheid

391 Zevende gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 7.

392. De naastenliefde of de liefde jegens de naaste en de goede werken.

394. Er zijn drie universele liefden: de liefde tot de hemel, de liefde tot de wereld en de eigenliefde.

403. Deze drie liefden, wanneer die naar behoren aan elkaar zijn ondergeschikt, vervolmaken de mens, maar wanneer ze niet naar behoren aan elkaar ondergeschikt zijn, verdraaien ze de mens en keren hem om.

406. Elk mens afzonderlijk is de naaste die men moet liefhebben, maar overeenkomstig de hoedanigheid van zijn goede.

412. De mens in het meervoud, hetgeen een kleiner en groter gezelschap is, en de mens in de samenstelling van deze gezelschappen, welke het vaderland is, is de naaste die men moet liefhebben.

415. De Kerk is de naaste die men in een hogere graad moet liefhebben, en het Rijk van de Heer is de naaste die men in de hoogste graad moet liefhebben.

417. De naaste liefhebben is op zichzelf beschouwd, niet de persoon liefhebben, maar het goede dat in die persoon is.

420. Naastenliefde en goede werken zijn twee onderscheiden dingen, zoals wel willen en wel doen.

422. De naastenliefde zelf is: rechtvaardig en getrouw handelen in ambt, zaken en beroep waarin eenieder is, en met hen met wie hij in enige betrekking staat.

425. De weldaden van de naastenliefde bestaan daarin, de armen te geven en de behoeftigen te ondersteunen, maar met voorzichtigheid.

429. Er zijn plichten van de naastenliefde die bestaan uit, deels publieke, deels huiselijke en deels private plichten.

433. De ontspanningen van de naastenliefde zijn middag- en avondmalen en bijeenkomsten.

435. Het eerste van de naastenliefde is, de boosheden te verwijderen, en het tweede daarvan, de goedheden te doen welke de naaste tot nut strekken.

439. De mens stelt bij het uitoefening van de naastenliefde geen verdienste in de werken, wanneer hij gelooft dat al het goede uit de Heer is.

443. Het zedelijk leven is, wanneer het tevens geestelijk is, naastenliefde.

446. De vriendschap van de liefde, gesloten met een mens, onverschillig hoe hij naar de geest is, is na de dood nadelig.

450. Er bestaat onechte naastenliefde, huichelachtige naastenliefde en dode naastenliefde.

454. De vriendschap van de liefde tussen de bozen is een innerlijk verborgen haat tussen hen.

456. De verbinding van de liefde tot God en van de liefde jegens de naaste

459. Eerste gedenkwaardigheid.

460. Tweede gedenkwaardigheid

461. Derde gedenkwaardigheid

462. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 8.

463. De vrije keuze

466. In de tuin van Eden waren twee bomen gesteld: de ene die van het leven en de andere die van de kennis van goed en kwaad; dit betekent, dat de mens de vrije keuze in geestelijke dingen is gegeven.

470. De mens is niet het leven, maar een ontvangend vat van het leven uit God.

475. De mens wordt, zolang hij in de wereld leeft, in het midden tussen hemel en hel gehouden en daar is hij in geestelijk evenwicht, hetgeen de vrije keuze is.

479. Uit de toelating van het kwaad waarin de innerlijke mens van eenieder is, blijkt duidelijk dat de mens een vrije keuze heeft in geestelijke dingen.

483. Het Woord zou zonder de vrije keuze in geestelijke dingen niet van enig nut zijn en dus zou de Kerk ook niets zijn.

485. Zonder de vrije keuze in geestelijke dingen zou er niets van de mens zijn, waardoor hij zich van zijn kant met de Heer zou kunnen verbinden, en vandaar geen toerekening, maar alleen voorbeschikking, hetgeen verfoeilijk is.

489. Zonder de vrije keuze in geestelijke dingen zou God de oorzaak zijn van het kwaad en er zou zo dus geen toerekening zijn.

493. Al het geestelijke van de Kerk, dat in vrijheid binnentreedt en uit het vrije wordt opgenomen, blijft, maar niet omgekeerd.

497. De wil en het verstand van de mens zijn in deze vrije keuze; maar het doen van het kwaad is in beide werelden: de geestelijke en de natuurlijke door wetten beperkt, aangezien anders het gezelschap in beide werelden te gronde zou gaan.

500. Indien de mens geen vrije keuze in geestelijke dingen had, zouden allen in het gehele aardrijk binnen één enkele dag daartoe gebracht kunnen worden, in de Heer te geloven; maar dit kan niet geschieden, omdat datgene wat niet uit vrije keuze door de mens wordt opgenomen, niet blijft.

503. Eerste gedenkwaardigheid

504. Tweede gedenkwaardigheid

505. Derde gedenkwaardigheid

506. Vierde gedenkwaardigheid

507. Vijfde gedenkwaardigheid

508. Zesde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 9.

509. het berouw.

510. Het berouw is het eerste van de Kerk bij de mens.

512. De wroeging, waarvan men heden ten dage zegt, dat dit het geloof voorafgaat, en gevolgd wordt door de vertroosting van het evangelie, is niet het berouw.

516. De bekentenis louter met de mond, dat men een zondaar is, is niet het berouw.

520. De mens wordt geboren tot boosheden van elk geslacht, en zo hij deze niet voor een deel verwijdert door berouw, blijft hij daarin, en wie daarin blijft, kan niet behouden worden.

525. Met de erkentenis van de zonde en met het onderzoek van een zonde bij zichzelf zet het berouw in.

528. Het daadwerkelijke berouw bestaat daarin, zichzelf te onderzoeken, zijn zonden te kennen en te erkennen, tot de Heer te smeken en een nieuw leven in te zetten.

532. Het ware berouw bestaat daarin, niet alleen de handelingen van zijn leven te onderzoeken, maar ook de bedoelingen van zijn wil.

535. Ook diegenen doen boete, die zichzelf niet onderzoeken, maar zich toch van boosheden onthouden, omdat het zonden zijn; en deze boete wordt door diegenen gedaan, die de werken van de naastenliefde uit godsdienst doen.

538. De belijdenis moet voor de Heer God Zaligmaker gedaan worden, gevolgd door de smeekbede om hulp en om kracht ten einde het kwaad te weerstaan.

561. Het daadwerkelijke berouw is gemakkelijk bij hen die soms boete hebben gedaan, maar uiterst zwaar voor diegenen die geen boete hebben gedaan.

564. Wie nooit boete heeft gedaan, of wie nooit een blik in zichzelf geworpen en zichzelf doorvorst heeft, weet tenslotte niet, wat het verdoemende kwaad en wat het heilbrengende goede is.

567. Eerste gedenkwaardigheid

568. Tweede gedenkwaardigheid

569. Derde gedenkwaardigheid

570. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 10.

571. De hervorming en de wederverwekking.

572. De mens kan, tenzij hij opnieuw verwekt en als het ware opnieuw geschapen wordt, in het koninkrijk Gods niet ingaan.

576. De nieuwe verwekking of schepping geschiedt uit de Heer alleen door de naastenliefde en het geloof als de twee middelen, terwijl de mens meewerkt.

579. Daar allen verlost zijn, kunnen allen wederverwekt worden, eenieder overeenkomstig zijn staat.

583. De wederverwekking geschiedt op gelijke wijze als waarop de mens ontvangen, in de baarmoeder gedragen en opgevoed wordt.

587. De eerste handeling van de nieuwe verwekking wordt de hervorming genoemd en behoort tot het verstand; de tweede handeling wordt de wederverwekking genoemd en behoort tot de wil en daaruit tot het verstand.

591. Eerst moet de innerlijke mens hervormd worden, en door deze de uitwendige; en zo dus wordt de mens wederverwekt.

596. Wanneer dit geschiedt, ontstaat een strijd tussen de innerlijke mens en de uitwendige, en dan heerst degene die overwint over de ander.

601. De wederverwekte mens heeft een nieuwe wil en een nieuw verstand.

607. De wederverwekte mens is in gemeenschap met de engelen van de hemel en de niet wederverwekte mens is in gemeenschap met de geesten van de hel.

611. Voor zoveel de mens wordt wederverwekt, worden de zonden verwijderd en deze verwijdering is de vergeving van de zonden.

615. De wederverwekking is niet mogelijk zonder de vrije keuze in geestelijke dingen.

618. De wederverwekking is niet mogelijk zonder waarheden waardoor het geloof gevormd wordt en waarmee de naastenliefde zich verbindt.

621. Eerste gedenkwaardigheid.

622. Tweede gedenkwaardigheid.

623. Derde gedenkwaardigheid

624. Vierde gedenkwaardigheid.

625. Vijfde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 11.

626. Het geloof van de huidige kerk, waarvan beweerd wordt, dat het alleen dit geloof is wat rechtvaardigt, en de toerekening maken één.

628. De toerekening, die tot het huidige geloof behoort, is tweevoudig: de ene die van de verdienste van Christus en de tweede die van het daaruit voortvloeiende heil.

632. Het geloof, dat de verdienste en de gerechtigheid van Christus de Verlosser toerekent, is pas ontstaan uit de besluiten van de Synode van Nicea ten aanzien van de drie goddelijke personen uit het eeuwige, welk geloof van die tijd af tot de tegenwoordige tijd toe door de gehele christelijke wereld werd aangenomen.

636. Het geloof dat de verdienste van Christus toerekent, was niet bekend in de apostolische kerk, die voorafging, en wordt nergens in het Woord bedoeld.

640. De toerekening van de verdienste en de gerechtigheid van Christus is onmogelijk.

643. Er is een toerekening, maar dat is er een van het goede en het boze en tevens van het geloof.

647. Het geloof en de toerekening van de Nieuwe Kerk kunnen geenszins tezamen zijn met het geloof en de toerekening van de vorige kerk; en wanneer zij tezamen zijn ontstaat zo’n botsing en strijd, dat het al van de Kerk bij de mens te gronde gaat.

650. De Heer rekent elk mens het goede toe en de hel rekent elk mens het kwaad toe.

654. Het geloof maakt, samen met dat waarmee het zich verbindt, het vonnis; indien het ware geloof zich met het goede verbindt, zo valt het vonnis voor het eeuwige leven; maar indien het geloof zich met het kwaad verbindt, dan valt het vonnis voor de eeuwige dood.

658. Niemand wordt de gedachte toegerekend, maar de wil.

661. Eerste gedenkwaardigheid.

662. Tweede gedenkwaardigheid.

663. Derde gedenkwaardigheid.

664. Vierde gedenkwaardigheid

Hoofdstuk 12.

667. Zonder de kennis ten aanzien van de geestelijke zin van het Woord kan niemand weten, wat de twee sacramenten: de Doop en het Heilig Avondmaal behelzen en uitwerken.

670. Onder de wassing, de Doop genoemd, wordt een geestelijke wassing verstaan, welke de zuivering van boosheden en valsheden is, en zo dus de wederverwekking.

674. Aangezien door de besnijdenis van de voorhuid de besnijdenis van het hart werd uitgebeeld, is in de plaats van de besnijdenis de Doop ingesteld, opdat een innerlijke Kerk zou volgen op de uitwendige Kerk, welke in alle en de afzonderlijke dingen een beeld was van de innerlijke Kerk.

677. Her eerste nut van de Doop is de inleiding in de christelijke Kerk en tegelijk daarmee de inlijving onder de christenen in de geestelijke wereld.

681. Het tweede nut van de Doop is, dat de christen de Heer Zaligmaker Jezus Christus, de Verlosser en Zaligmaker, zal mogen kennen en erkennen en Hem volgen.

684. Het derde nut van de Doop, hetgeen het einddoel is, is de wederverwekking van de mens.

688. Door de Doop van Johannes werd de weg bereid, opdat Jehovah de Heer in de wereld neerdalen en de verlossing volbrengen kon.

692. Eerste gedenkwaardigheid.

693. Tweede gedenkwaardigheid.

694. Derde gedenkwaardigheid.

695. Vierde gedenkwaardigheid.

696. Vijfde gedenkwaardigheid.

697. Zesde gedenkwaardigheid.

Hoofdstuk 13.

698. Zonder kennis van de overeenstemmingen van de natuurlijke met de geestelijke dingen kan niemand de nutten en vruchten van het Heilig Avondmaal weten.

702. Indien de overeenstemmingen bekend zijn, weet men, wat onder het Vlees en het Bloed van de Heer verstaan wordt, en dat hetzelfde verstaan wordt onder het Brood en de Wijn, namelijk dat onder het Vlees van de Heer en onder het Brood, het Goddelijk Goede van Zijn Liefde wordt verstaan, alsmede al het goede van de naastenliefde; en onder het Bloed van de Heer en onder de Wijn het Goddelijk Ware van Zijn Wijsheid, alsmede al het ware van het geloof; en onder het eten de toe-eigening.

711. Vanuit deze dingen, indien zij verstaan zijn, kan begrepen worden dat het Heilig Avondmaal universeel en afzonderlijk alle dingen van de Kerk en alle dingen van de hemel bevat.

716. In het Heilig Avondmaal is de Heer in volheid, en Zijn Verlossing in volheid.

719. De Heer is tegenwoordig bij diegenen, die waardig tot het Heilig Avondmaal naderen, en opent voor hen de hemel, en Hij is ook tegenwoordig bij hen, die onwaardig naderen, maar voor hen opent Hij de hemel niet. Zoals dus de Doop de inleiding is in de Kerk, evenzo is het Heilig Avondmaal de inleiding in de hemel.

722. Diegenen naderen waardig tot het Heilig Avondmaal, die in het geloof in de Heer zijn, en in de naastenliefde jegens de naaste, dus degenen die wederverwekt zijn.

725. Zij die waardig tot het Heilig Avondmaal naderen, zijn in de Heer en de Heer in hen; bijgevolg geschiedt door het Heilig Avondmaal de verbinding met de Heer.

728. Het Heilig Avondmaal is voor hen, die waardig naderen, als een bezegeling en een zegel, dat zij zonen Gods zijn.

731. Gedenkwaardigheid: de eeuwige vreugde en de eeuwige gelukzaligheid.

Hoofdstuk 14.

753. De voleinding der eeuw is de laatste tijd of het einde van de Kerk

757. Heden is de laatste tijd van de christelijke Kerk, welke uit de Heer bij de evangelisten en in de Openbaring is voorzegd en beschreven.

760. Deze laatste tijd van de christelijke Kerk is de nacht zelf, waarin de vorige Kerken uitliepen.

764. Na deze nacht volgt de morgen, en deze is de Komst van de Heer.

768. De Komst van de Heer is niet een komen van Hem om de zichtbare hemel en de bewoonbare aarde te verdelgen, en om een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te scheppen, zoals tot dusver velen, door het niet verstaan van de geestelijke zin van het Woord, gemeend hebben.

772. Deze Komst van de Heer, welke de tweede is, vindt plaats opdat de bozen van de goeden gescheiden worden, en opdat diegenen zalig worden, die in Hem geloofd hebben en geloven, en opdat uit hen een nieuwe engelenhemel en een nieuwe Kerk op aarde gevormd zal worden; en zonder deze Komst had geen vlees behouden kunnen worden, (Mattheüs 24:22).

776. Deze tweede Komst van de Heer is niet een komen in persoon, maar in het Woord, dat uit Hem is en Hijzelf is.

779. Deze tweede Komst van de Heer geschiedt door een mens, voor wie Hij Zichzelf in persoon heeft geopenbaard, en die Hij met Zijn geest vervuld heeft om de leren van de Nieuwe Kerk te leren door het Woord uit Hem.

781. Dit wordt verstaan onder de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde, en onder het daaruit neerdalende Nieuwe Jeruzalem in de Openbaring.

786. Deze Nieuwe Kerk is de kroon van alle Kerken, welke tot dusver op de aardbol zijn geweest.

791. Memorandum

792. De geestelijke wereld

796. Luther, Melanchthon en Calvijn in de geestelijke wereld.

800. De Hollanders in de geestelijke wereld.

806. De Engelsen in de geestelijke wereld.

813. De Duitsers in de geestelijke wereld.

817. De pauselijken in de geestelijke wereld.

822. De heiligen van de pauselijken in de geestelijke wereld.

828. De mohammedanen in de geestelijke wereld.

835. De Afrikanen in de geestelijke wereld en ook iets over andere naties.

841. De Joden in de geestelijke wereld.

846. [Gedenkwaardigheid]

/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

ბიბლია

 

Apocalyps 21:9-10

Სწავლა

      

9 En tot mij kwam een van de zeven engelen, die de zeven fiolen hadden, welke vol geweest waren van de zeven laatste plagen, en sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u tonen de Bruid, de Vrouw des Lams.

10 En hij voerde mij weg in den geest op een groten en hogen berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God.

      

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10574

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

10574. En hij zei: Doe mij zien, ik bid u, Uw heerlijkheid; dat dit de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke betekent, staat vast uit de uitbeelding van Mozes, hier namelijk het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord, niet zodanig gescheiden van het innerlijke zoals bij die natie zelf, nrs. 10563, 10571; uit de betekenis van doen zien, dus waanemen of gewaarworden, nrs. 2150, 3764, 4567, 4723, 5400; en uit de betekenis van de heerlijkheid van Jehovah, namelijk het innerlijke van het Woord, waarover in de voorrede van (Genesis 18) en de nrs. 5922, 9429; daaruit blijkt, dat met Mozes zei: Doe mij zien, ik bid u, Uw heerlijkheid, wordt aangeduid de gewaarwording van het innerlijke in het uiterlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst.

Dat deze dingen met die woorden worden aangeduid, kan ook vaststaan uit het voorgaande in dit hoofdstuk; daar wordt immers in de innerlijke zin gehandeld over de Israëlitische natie en dat de Kerk niet bij haar kon worden ingesteld met als oorzaak dat zij niet enig innerlijke konden opnemen.

Het innerlijke van de Kerk opnemen, is het Goddelijk Ware uit de hemel opnemen en daardoor de hemelse liefde.

Aangezien hierover in de innerlijke zin wordt gehandeld en Mozes toch daarop stond dat Jehovah hem in het land Kanaän zou binnenleiden, waarmee de instauratie van de Kerk wordt aangeduid, zegt Mozes daarom nu: Doe mij zien Uw heerlijkheid. Hiermee wordt daarom de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke aangeduid.

Dat onder de heerlijkheid van Jehovah zo’n Goddelijke wordt verstaan dat niet door Mozes kon worden waargenomen, staat klaarblijkelijk vast uit het volgende in dit hoofdstuk, waar wordt gezegd dat hij niet kon zien de aangezichten van Jehovah, dus wordt daar de heerlijkheid genoemd, maar dat hij, nadat Hij zou zijn voorbijgegaan, de achterliggende dingen zou zien en dit vanuit een kloof van de rots, waarmee wordt aangeduid, dat hij slechts de uiterlijke dingen van de Kerk, van de eredienst en van het Woord zou gewaarworden, maar niet de innerlijke dingen.

Dat iets zodanigs met de heerlijkheid van Jehovah wordt aangeduid blijkt hieruit, dat er enige malen wordt gezegd, dat zij de heerlijkheid van Jehovah zagen, maar het was een wolk die zo werd genoemd, zoals op de berg Sinaï en op de tent en daarin; zie (Exodus 16:10; 24:16,17; 40:34,35; Numeri 17:7) en elders.

Met de wolk daar, die de heerlijkheid van Jehovah werd genoemd, wordt aangeduid het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord of de letterlijke zin van het Woord; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4061, 5922, 6343, 6752, 8106, 8781, 9430, 10551.

Dat de heerlijkheid van Jehovah het innerlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst betekent, is omdat het uit de Heer voortgaande Goddelijk Ware zodanig is, als de heerlijkheid van Jehovah in de hemel is.

Het uit de Heer voortgaande Goddelijk Ware immers verschijnt daar als het Licht; de verschijning van de Heer in dat Licht is dat wat in de werkelijke zin wordt verstaan onder de heerlijkheid van Jehovah.

Onder de verschijning van de Heer worden verstaan alle dingen daar die uit de Heer zijn, die ontelbaar zijn en met een algemeen woord de hemelse en de geestelijke dingen worden genoemd.

Dat het innerlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst wordt aangeduid met de heerlijkheid van Jehovah is omdat dit in dat Licht is, het uiterlijke echter in het licht van de wereld, daarom wordt dit in het Woord met de wolk aangeduid.

Daaruit blijkt dat de innerlijke zin van het Woord de heerlijkheid is.

Daaruit nu kan vaststaan, wat met de heerlijkheid van Jehovah en met Zijn Licht wordt aangeduid in deze volgende plaatsen, zoals bij Jesaja: ‘Sta op, schijn, omdat Uw Licht komt en de Heerlijkheid van Jehovah over u is opgegaan; zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken, maar over u zal Jehovah opgaan en Zijn Heerlijkheid zal over u worden gezien; de natiën zullen tot het Licht wandelen en koningen tot de glans van uw opgang.

Uw Zon zal niet langer ondergaan en uw Maan zal niet worden ingetrokken, omdat Jehovah u zal zijn tot het Licht der eeuwigheid’, (Jesaja 60:1,2,3,20).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; het Licht daar is het uit de Heer, voortgaande Goddelijk Ware en Zijn heerlijkheid en de glans van Zijn opgang, is al datgene wat ten aanzien van de Heer en ten aanzien van het geloof en ten aanzien van de liefde tot Hem in dat Licht verschijnt.

De duisternis en de donkerheid die de aarde en de volken bedekken, zijn de duistere dingen van het geloof en van de liefde; het wordt immers gezegd van de te instaureren Kerk bij de natiën.

Daaruit volgt, dat het Licht en de Heerlijkheid die zullen opgaan en die zullen worden gezien en tot welke zij zullen wandelen, de Goddelijke waarheden ten aanzien van de Heer zijn en ten aanzien van het geloof en de liefde tot Hem uit Hem.

Bij dezelfde: ‘Ik, Jehovah, heb u geroepen in gerechtigheid en Ik heb u gegeven tot een verbond den volke; tot een licht der natiën; Ik Jehovah, dit is Mijn Naam; Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’, (Jesaja 42:6,8); daar wordt ook gehandeld over de Heer, Die het Licht der natiën wordt genoemd, omdat uit Hem al het Goddelijk Ware is; en die de Heerlijkheid van Jehovah wordt genoemd, omdat in Hem het al van het geloof en van de liefde is.

Bij dezelfde: ‘Uitbreken zal zoals de dageraad Uw Licht; wandelen zal vóór U Mijn gerechtigheid; de heerlijkheid van Jehovah zal U verzamelen’, (Jesaja 58:8), evenzo.

Bij dezelfde: ’Verheugt u met Jeruzalem, verlustigt u vanwege de glans van Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 66:11); Jeruzalem is daar, zoals elders, de Kerk; en de glans van de heerlijkheid is de liefde van het ware uit de Heer.

Bij Zacharia: ‘Ik zal voor hen zijn een muur van vuur rondom en tot heerlijkheid zal Ik zijn in het midden van haar’, (Zacharia 2:5); ook daar ten aanzien van Jeruzalem, wat de Kerk is.

De heerlijkheid in het midden van haar is de Heer Zelf ten aanzien van alle dingen van het ware en het goede, die van het geloof en van de liefde zijn.

Dat onder de heerlijkheid daar de dingen worden verstaan die van het Goddelijk Licht zijn, is duidelijk.

Evenzo bij Johannes: ‘Het heilige Jeruzalem, hebbende de heerlijkheid Gods en haar luchter eender aan kostbare steen; de heerlijkheid van God zal haar verlichten en haar kaars is het Lam; de natiën die worden gezaligd, zullen in Zijn Licht wandelen en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in haar brengen.

Haar poorten zullen niet worden gesloten des daags; de nacht immers zal daar niet zijn’, (Openbaring 21:11,23-25).

Het heilige Jeruzalem daar is de Kerk, die op de huidige zal volgen; de dingen die van de Kerk zijn, die van het geloof in en van de liefde tot de Heer uit de Heer zijn, worden beschreven met de Luchter, met het Licht en met de Heerlijkheid.

Omdat onder de heerlijkheid de dingen worden verstaan die van het Licht zijn, wordt daarom gezegd: de Heerlijkheid Gods zal haar verlichten.

Eenieder die hierover nadenkt en de zaken zelf beschouwt en niet alleen aan de woorden blijft hangen, kan zien dat met al die woorden, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk zijn, leert de innerlijke zin, want in het Woord wordt niets zinledig gezegd, zelfs niet het kleinste woordje.

Bij Lukas; ‘Mijn ogen hebben Uw heil gezien, hetwelk Gij hebt bereid vóór het aangezicht van alle volken, het Licht tot onthulling van de natiën en de Heerlijkheid van Uw volk Israël’, (Lukas 2:30-32); deze tekst staat in de profetische uitspraak van Simeon ten aanzien van de Heer die geboren is.

Het Licht tot onthulling van de natiën, is het uit de Heer voortgaand Goddelijk Ware en de heerlijkheid van het volk Israëls is al datgene wat door de Heer is onthuld ten aanzien van Hemzelf en ten aanzien van het geloof in en de liefde tot Hem bij hen die opnemen; dit alles wordt de heerlijkheid genoemd, omdat het in de hemel en in het licht daar verschijnt; het Licht daar is het Goddelijk Ware.

Onder de zonen Israëls worden degenen verstaan die in het geloof in en in de liefde tot de Heer zijn.

Dat het Licht de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware en eveneens de Heerlijkheid, die van het Licht is, blijkt uit de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes: ‘Zij hebben de heerlijkheid van de mensen meer bemind dan de heerlijkheid van God; Ik, het Licht, ben in de wereld gekomen, opdat een elk die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:43,46).

Bij dezelfde: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; Het was het ware Licht, dat verlicht elk mens, komende in de wereld; en het Woord is Vlees geworden en Het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn Heerlijkheid gezien, de Heerlijkheid zoals van de Enigverwekte uit de Vader’, (Johannes 1:1,9,14).

Het Woord is het Goddelijk Ware en eveneens het Licht; en de Heerlijkheid is al wat verschijnt met betrekking tot de Heer in dat Licht.

Deze plaatsen uit het Woord zijn aangevoerd, omdat daarin de Heerlijkheid en tegelijk het Licht worden genoemd en zij zijn daarom aangevoerd, opdat men zal weten, dat het Licht het Goddelijk Ware uit de Heer is, dus de Heer Zelf ten aanzien van het Goddelijk Ware en dat de Heerlijkheid al datgene is wat van het Licht is, dus alles wat uit het Goddelijk Ware is, dat het inzicht en de wijsheid maakt bij de engelen en bij de mensen die de Heer met het geloof en de liefde opnemen.

Iets eenders wordt met de heerlijkheid elders aangeduid, zoals bij Johannes: ‘Ik wil dat waar Ik ben, ook zij met Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid zien’, (Johannes 17:24).

Bij Lukas: ‘Moest de Christus dit niet lijden en binnenschrijden in Zijn Heerlijkheid’, (Lukas 24:26).

Bij Mattheüs: ‘Dan zal het teken van de Zoon des Mensen verschijnen en dan zullen alle stammen van de aarde weeklagen en zij zullen zien de Zoon des Mensen, komende in de wolken des hemels met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30).

Onder de wolken daar wordt het Goddelijk Ware verstaan zodanig als het is in het licht van de wereld, dus zodanig als het is bij de mensen en onder de heerlijkheid wordt het Goddelijk Ware verstaan zodanig als het is in het licht van de hemel, dus zodanig als het bij de engelen is en omdat het Goddelijk Ware onder de wolk en onder de heerlijkheid wordt verstaan, is daarom het Woord ten aanzien van de uiterlijke zin en ten aanzien van de innerlijke zin verstaan: ten aanzien van de uiterlijke zin onder de wolk en ten aanzien van de innerlijke zin onder de heerlijkheid; ook is dat wat in het licht van de wereld verschijnt, een wolk ten opzichte van dat wat in het licht van de hemel verschijnt; dat de wolk dit is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en in de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8106, 8443, 8781, 9430, 10551.

Vandaar is het dat de wolk ook in het Woord de Heerlijkheid wordt genoemd, zoals in Exodus: ‘De heerlijkheid van Jehovah verscheen in de wolk’, (Exodus 16:10); en elders: ‘De heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï; en de wolk bedekte hem zes dagen; maar de gedaante der heerlijkheid van Jehovah was zoals een verterend vuur op het hoofd van de berg vóór de ogen van de zonen Israëls’, (Exodus 24:16,17); en elders in Exodus: ‘De wolk bedekte de Tent der Samenkomst en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het habitakel; en Mozes kon niet binnentreden, deswege dat de wolk daarop woonde en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het habitakel’, (Exodus 40:34,35).

In Numeri: ‘Toen de gemeente zich vergaderde tegen Mozes en tegen Aharon en heenzag tot de Tent der Samenkomst, zie, zo bedekte haar de wolk en de heerlijkheid van Jehovah verscheen’, (Numeri 16:42).

In het eerste boek der Koningen: ‘De wolk vervulde het huis van Jehovah, dus dat de priesters niet konden staan om te bedienen vanwege de wolk, aangezien de heerlijkheid van Jehovah het huis van Jehovah vervulde’, (1 Koningen 8:11).

En in de Openbaring: ‘De tempel werd vervuld met rook en de heerlijkheid Gods’, (Openbaring 15:8).

Aangezien het Goddelijke zoals een wolk verscheen, wordt daarom met de wolk de Goddelijke tegenwoordigheid aangeduid en waar de Goddelijke tegenwoordigheid is, daar is het Goddelijk Ware, want het Goddelijke verschijnt niet zonder dat, aangezien het daarin is en dat is.

Vandaar is het, dat de wolk daar de Heerlijkheid wordt genoemd.

Ook kan het niet anders aan de Israëlitische natie verschijnen, aangezien zij in de uiterlijke dingen waren, zonder het innerlijke ware, nrs. 6832, 8814, 8819, 10551.

Toch worden de wolk en de heerlijkheid onderscheiden zoals het licht van de wereld en het licht van de hemel of zoals de letterlijke zin van het Woord en de innerlijke zin ervan en zoals de menselijke wijsheid en de wijsheid van de engelen.

Hieruit kan nu vaststaan, dat met: Mozes zei: Doe mij zien, ik bid U, Uw heerlijkheid, wordt aangeduid dat hem het innerlijk Goddelijke zou worden getoond; en omdat Mozes het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord uitbeeldde, wordt de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl