Ware Christelijke Religie # 739

By ემანუელ შვედენბორგი

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 853  
  

739. Hierna keerde de engel met zijn metgezellen terug naar de plaats van samenkomst. Het gezelschap wijzen was daar nog steeds aanwezig en hij riep diegenen bij zich die geloofd hadden dat de hemelse vreugde en de eeuwige gelukzaligheid alleen maar de toegang tot de hemel is. Een toegang uit goddelijke genade en dat ze dan vreugde voelen evenals diegenen in de wereld die op feestdagen de paleizen van koningen binnengaan, of als genodigden op bruiloften komen. De engel zei tegen hen: ‘Blijft een ogenblik hier; ik zal de trompet blazen en diegenen die beroemd zijn om hun wijsheid in de geestelijke dingen van de Kerk zullen hierheen komen.’ Na verloop van enige uren waren negen mannen aanwezig, elk onderscheiden met een lauwertak als teken van zijn roem. De engel leidde hen het gebouw van de samenkomst binnen, waarin zich allen bevonden die al eerder waren samengeroepen. In hun tegenwoordigheid sprak de engel de negen gelauwerden toe en zei: ‘Ik weet dat het u op uw wens, overeenkomstig de voorstellingen die u gevormd had, gegeven werd op te klimmen in de hemel en dat u bent teruggekeerd naar dit lagere of onderhemelse land met volledige kennis over de staat van de hemel. Vertelt u ons daarom hoe de hemel aan u verschenen is’. Ze antwoordden hierop in volgorde; de eerste zei: ‘Mijn voorstelling van de hemel was van mijn jongensjaren af tot het einde van mijn leven in de wereld deze, dat het een plaats van alle zaligheden, verheugingen, verlustigingen, schoonheid en plezier was, en dat ik, als ik werd toegelaten, door de aura van zulke gelukzaligheden omspoeld zou worden. Ik zou die met volle borst inademen, zoals een bruidegom als hij zijn bruiloft viert en wanneer hij met zijn bruid het bruidsvertrek binnengaat. Met deze voorstelling klom ik in de hemel op en ging aan de eerste wachters en ook aan de tweede voorbij, maar toen ik bij de derde kwam sprak mij het hoofd van die wachters aan en zei: ‘Wie bent u vriend?’ Ik antwoordde: ‘Is dit hier niet de hemel? Ik ben hierheen opgeklommen om mijn diepste verlangen te bevredigen; laat mij daarom binnen verzoek ik u.’ Hij liet mij binnen en ik zag engelen in witte klederen; dezen gingen om mij heen staan en monsterden mij en fluisterden: ‘Ziet, een nieuwe gast die niet gekleed is in de gewaden van de hemel.’ Ik hoorde dit en dacht: dit komt mij voor zoals het gesteld was met hem van wie de Heer zegt dat hij zonder bruiloftskleed op de bruiloft gekomen was, waarop ik vroeg of ze mij zulke klederen wilde geven. Maar zij lachten slechts en toen kwam er iemand uit het hof aangelopen met dit bevel: Kleedt hem naakt uit en werpt hem uit en zijn klederen achter hem aan. Zo werd ik naar buiten geworpen.’ De tweede die aan de beurt kwam zei: ‘Ik heb hetzelfde geloofd als hij, dat mij, als ik slechts toegelaten zou worden in de hemel die boven mijn hoofd is, de vreugden mij zouden omvloeien en dat ik ze tot in eeuwigheid zou inademen. Ook ik verkreeg wat ik wenste. Maar toen de engelen mij zagen, vluchtten zij weg en zeiden onder elkaar: 'Wat is dat voor wezen; hoe kwam die nachtvogel hier?' Ik voelde mij toen inderdaad van mens in iets anders veranderd, hoewel ik niet veranderd was; dit overkwam mij door de aantrekking van de hemelse sfeer. Spoedig daarop kwam er iemand uit het hof aanlopen met het bevel dat mij twee dienaren zouden uitleiden langs de weg die ik opgeklommen was, tot aan mijn huis. Toen ik weer in mijn huis was, verscheen ik aan de anderen en aan mijzelf weer als mens.’ De derde zei: ‘De voorstelling die ik steeds van de hemel had, was aan een plaats en niet aan de liefde ontleend. Toen ik dan ook in deze wereld aankwam, verlangde ik intens om in de hemel te komen, en ik zag er enigen die opklommen en ik volgde hen en ik werd toegelaten maar niet verder dan enkele passen. Toen ik echter mijn gemoed verheugen wilde met de voorstelling van de vreugden en gelukzaligheden daar, werd mijn gemoed door het licht van de hemel, dat blinkend wit als sneeuw was en waarvan gezegd wordt dat het wezen ervan de wijsheid is, met verlamming geslagen. Een dikke duisternis kwam over mijn ogen en ik begon te ijlen. Kort daarop begon door de warmte van de hemel, die met het blinkende wit van dit licht overeenstemt, en waarvan gezegd wordt dat haar wezen de liefde is, mijn hart heftig te bonzen en angst maakte zich van mij meester en ik werd door een innerlijke pijn gekweld. Ik wierp mij achterover op de grond en toen ik daar zo lag kwam een wachter uit het hof met het bevel mij voorzichtig weg te dragen in mijn eigen licht en warmte. Toen ik daarin terugkwam, werden mijn geest en mijn hart hersteld.’ De vierde zei: ‘Ook ik ben ten aanzien van de hemel in de voorstelling geweest van een plaats en niet in de voorstelling van liefde. Zodra ik in de geestelijke wereld kwam, vroeg ik aan de wijzen of het was toegestaan in de hemel op te klimmen. Ze antwoordden mij dat dit eenieder was toegestaan maar dat ik moest opletten om daar niet uitgeworpen te worden. Ik lachte hierom en klom op en geloofde evenals de anderen dat allen in de gehele wereld in staat zijn om de vreugden daar in haar volheid te ontvangen. Maar waarachtig, toen ik daarbinnen was, werd ik bijna ontzield en van pijn en de daaruit voortvloeiende marteling in mijn hoofd en lichaam wierp ik mij op de grond. Ik kromde mij als een slang die te dicht bij het vuur gehouden wordt en kroop tot aan de afgrond en stortte mij daarin neer. Daarna werd ik daar door hen die daar beneden waren, opgeheven en naar een herberg gebracht waar ik mijn gezondheid terugkreeg.’ De vijf overigen vertelden eveneens wonderbaarlijke dingen met betrekking tot hun opklimmen in de hemel. Zij vergeleken de veranderingen van de staten van hun levens met de staat van vissen als die uit het water in de lucht worden gehouden, en met de staat van vogels in het luchtledige. Ze zeiden dat ze na deze harde ervaringen geen begeerte meer hadden naar de hemel, maar alleen naar een samenleven met gelijkgestemden, waar dezen ook mochten zijn. ‘Wij weten’, zeiden ze, ‘dat allen in de geestenwereld, waar wij zijn, eerst voorbereid worden, de goeden tot de hemel en de bozen tot de hel, en dat zij als ze voorbereid zijn, wegen geopend zien die naar gezelschappen leiden van gelijkgestemden. Ze blijven daar tot in het eeuwige; ze betreden deze wegen met graagte, omdat dit de wegen van hun liefde zijn.’ Nadat zij, die het eerst samengeroepen waren, dit gehoord hadden, legden ze ook allen de bekentenis af, dat ze over de hemel eveneens geen andere voorstelling hadden gehad dan als van een plaats, waar ze met volle mond zouden zwelgen in de rondom vloeiende vreugden tot in eeuwigheid. Daarna zei de engel met de trompet tegen hen: ‘U ziet nu dat de hemelse vreugde en de eeuwige gelukzaligheid niet tot een plaats behoren, maar tot de staat van het leven van de mens; en de staat van het hemelse leven is vanuit de liefde en de wijsheid. Aangezien het nut de houder is van deze twee, zo is de staat van het hemelse leven vanuit de verbinding van deze in het nut. Het is hetzelfde als men zegt: de naastenliefde, het geloof en het goede werk, aangezien de naastenliefde de liefde is, het geloof de waarheid waaruit de wijsheid is en het goede werk het nut. Bovendien zijn er in onze geestelijke wereld plaatsen evenals in de natuurlijke wereld, anders zouden we geen plaatsen hebben om te leven of aparte woningen hebben, maar toch is een plaats daar niet in een ruimte, maar een schijnbare plaats, overeenkomstig de staat van liefde en wijsheid, of van naastenliefde en geloof. Eenieder die een engel wordt, draagt zijn hemel binnenin zich, aangezien hij de liefde van zijn hemel binnenin zich draagt. Want de mens is door de schepping een kleinste afbeelding, beeld en model van de grote hemel; de menselijke vorm is niets anders. Daarom komt eenieder in het hemelse gezelschap, waarvan hij de vorm is in een afzonderlijke afbeelding; als hij dus in dit gezelschap binnengaat, dan treedt hij dus in een met hemzelf overeenstemmende vorm, dus als het ware úit zich, ín zich, binnen in dat gezelschap. Hij absorbeert het leven van dit gezelschap als het zijne en het zijne als het leven van dit gezelschap. Elk gezelschap is als het ware iets algemeens en de engelen zijn daarin als de gelijksoortige delen, waaruit het algemene samen bestaat. Hieruit volgt nu dat zij die in boosheden en vandaar in valsheden zijn, in zichzelf een afbeelding van de hel gevormd hebben en deze wordt in de hemel gekweld door de invloed en de hevigheid van de werkzaamheid van het tegenovergestelde. De helse liefde is immers tegenovergesteld aan de hemelse liefde en vandaar botsen de verlustigingen van deze beide liefde tegen elkaar als vijanden en doden elkaar wanneer ze elkaar ontmoeten.’

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.