Ware Christelijke Religie # 335

By ემანუელ შვედენბორგი

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 853  
  

335. Vierde gedenkwaardigheid. Toen ik eens in de ochtendschemering uit de slaap ontwaakte, zag ik als het ware spookbeelden in verschillende gedaanten voor mijn ogen. Daarna, toen het morgen was geworden, zag ik dwaze lichten in verschillende vormen, sommige als volgeschreven perkamenten, die opgevouwen en telkens weer opgevouwen ten slotte als vallende sterren verschenen, en bij het neervallen in de lucht verdwenen. Sommige zag ik als opengeslagen boeken, waarvan er enige glommen als kleine manen, en enige brandden als kaarsen. Onder deze waren boeken, die zich in de hoogte verhieven en in de hoogte vergingen, en andere die op de aarde neervielen en daar in stof uiteenvielen. Uit deze verschijningen maakte ik op, dat onder deze luchtverschijnselen personen stonden, die over denkbeeldige dingen, welke zij voor hoogst belangrijk hielden, redetwistten. Want in de geestelijke wereld vertonen zich dergelijke verschijnselen in de atmosfeer zodanig als de redeneringen van hen die daaronder staan. En direct werd mij het gezicht van mijn geest geopend, en ik zag een aantal geesten, bij wie de hoofden met lauweren omkranst en de lichamen in gebloemde toga's gehuld waren. Dit betekende dat het geesten waren, die in de natuurlijke wereld beroemd waren geweest om hun geleerdheid. Daar ik in de geest was, trad ik naderbij en mengde mij in de vergadering. Toen hoorde ik dat zij onder elkaar scherp en vurig streden over de aangeboren denkbeelden, namelijk of er in de mensen van geboorte af aan enige van die denkbeelden waren, zoals in de beesten. Zij die dit ontkenden, wendden zich af van hen die dit bevestigden en tenslotte stonden zij van elkaar gescheiden, als de gelederen van twee legers, gereed om met de degens op elkaar los te slaan. Daar zij echter geen degens hadden, streden zij met spitse woorden. Maar plotseling stond toen een zekere engelgeest in hun midden, die met luide stem sprak: ‘Ik hoorde op een afstand niet ver van u, dat u in een verhitte woordenstrijd verkeert over aangeboren denkbeelden, namelijk of de mensen enige daarvan hebben zoals de beesten. Maar ik zeg u, dat de mensen in het geheel geen aangeboren denkbeelden hebben, en dat ook de beesten in het geheel geen denkbeelden hebben. U strijdt gaat daarom nergens over, of zoals men zegt, over geitenwol of over de baard van deze eeuw’.

Toen zij deze woorden hoorden, ontstaken allen in woede en schreeuwden: ‘Gooi hem eruit. Hij spreekt tegen het gezonde verstand’. Maar toen zij hun voornemen om hem te verjagen, wilden uitvoeren, zagen zij dat hij door hemels licht omringd was, waar doorheen zij niet konden doorbreken. Want hij was een engelgeest. Zij traden daarom terug en verwijderden zich iets van hem. Nadat het licht zich had teruggetrokken, zei hij tot hen: ‘Waarom bent u zo fel? Hoort eerst toe en verzamel de redenen die ik u aan zal voeren en maak daaruit dan zelf de slotsom op. En ik voorzie dat zij die over oordeel beschikken, hun instemming zullen geven en de in uw gemoederen opgestoken stormen zullen kalmeren’. Op deze woorden zeiden zij met een toon, waarin toch nog verontwaardiging lag: ‘Spreek dan en wij zullen luisteren.’

De engel begon toen te spreken en zei: ‘U gelooft dat de beesten aangeboren denkbeelden hebben, en u hebt daaruit opgemaakt, dat hun daden vanuit de gedachte schijnen voort te komen, terwijl zij toch hoegenaamd niets hebben wat tot de gedachte behoort. En van denkbeelden kan alleen gesproken worden met betrekking tot de gedachte. Het kenmerk van de gedachte bestaat hierin, dat men om een of andere reden op een bepaalde manier handelt. Overweeg nu eens, of de spin die op de kunstigste wijze haar web weeft, in haar nietig kleine kopje denkt; ik zal mijn draden in deze ordening spannen en ze met dwarsdraden verbinden, opdat mijn web niet uit elkaar scheurt bij een opkomende luchttrilling. En aan de binneneinden van de draden, die het middelpunt zullen vormen, zal ik voor mij een verblijfplaats maken. Van waaruit ik al wat in het web valt, zal waarnemen om daarop toe te schieten. Wanneer bijvoorbeeld een vlieg in het web raakt, dan zal zij daarin verstrikt worden en ik zal mij direct op haar storten en haar omspinnen, en zij zal mij tot voedsel dienen. Verder, of een bij in haar nietig kleine kopje denkt: ik ga uitvliegen; ik weet waar bloeiende velden zijn en daar zal ik was zuigen uit de bloemen, en honing, en uit de was zal ik aaneengrenzende celletjes in rijen bouwen, zodanig, dat ik en mijn metgezellen vrij, net als op straten in en uit kunnen gaan. En daarna zullen wij daarin overvloedig honing kunnen wegzetten, zodat er genoeg is voor de komende winter, opdat wij niet sterven. En verder tal van andere wonderbaarlijke dingen, waarin zij niet alleen met de politieke en economische voorzorg van de mens wedijveren, maar deze in sommige gevallen nog overtreffen (zie boven n.12 [7]).

Verder, of de horzel in haar kleine kopje denkt: Ik zal met mijn metgezellen een huisje bouwen van dunne houtvezeltjes, met wanden die wij van binnen in doolhofvorm rondom zullen doortrekken. En in het binnenste daarvan zullen wij een soort van plein aanleggen, dat een ingang en een uitgang zal hebben. En wel zo kunstig aangebracht, dat geen ander levend wezen dan alleen wat tot onze familie behoort, de weg vindt tot het binnenste, waar wij tezamen komen.

Nogmaals, of de zijdeworm, zo lang hij nog een rups is, in zijn kleine kopje denkt: het is nu tijd dat ik me klaar maak om zijde te gaan spinnen, en wel opdat ik, wanneer die gesponnen is, wegvlieg en ik in de lucht, waarin ik mij voorheen niet heb kunnen verheffen, speel met mijn soortgenoten en mij van nageslacht voorzie? Denken evenzo de overige wormen, wanneer zij onder de muren doorkruipen en nimfen, goudpoppen, chrysalieden en tenslotte vlinders worden? Heeft een vlieg enig begrip omtrent de ontmoeting met een andere vlieg, namelijk dat het hier en niet daar moet wezen?

Is het met de dieren van grotere lichaamsomvang niet net zo gesteld als met deze diertjes, zoals met vogels en allerlei gevleugelde dieren wanneer zij paren, en ook wanneer zij hun nesten bouwen , daarin eieren leggen, daarna broeden, de jongen uitbroeden, deze voedsel aanreiken, ze opvoeden tot ze uitvliegen, en ze daarna van hun nesten wegjagen, als waren ze hun kroost niet, behalve talloze andere dingen meer. Is het niet ook zo gesteld met de beesten op het land, met de slangen en met de vissen? Wie van u kan uit de zojuist aangehaalde voorbeelden niet zien, dat hun spontane daden niet voortvloeien uit enige gedachte. Enkel en alleen in verband met gedachte kan van denkbeeld gesproken worden. De dwaling dat beesten denkbeelden hebben, vloeit nergens anders uit voort dan uit de overtuiging dat zij evenzeer denken als de mensen, en dat alleen de spraak het verschil maakt.’

Hierna keek de engelgeest in het rond, en daar hij hen nog zag aarzelen of de beesten al dan niet gedachten hebben, vervolgde hij zijn toespraak en zei: ‘Ik merk, dat u vanuit de daden van de redeloze dieren, welke aan de menselijke gelijk zijn, nog het waanidee aanhangt, dat zij gedachten hebben. Daarom zal ik u zeggen vanwaar die daden komen. Elk beest, elke vogel, elke vis, elk reptiel en elk insect heeft namelijk zijn natuurlijke zinnelijke en lichamelijke liefde, waarvan de woonplaats hun kop en de hersenen daarin is. Door deze hersenen vloeit de geestelijke wereld rechtstreeks in de zintuigen van hun lichaam, en bepaalt door middel daarvan hun daden. Dit is de oorzaak dat de zintuigen van hun lichaam veel fijner zijn dan de menselijke. Het is deze invloeiing uit de geestelijke wereld, die instinct wordt genoemd. Deze wordt instinct genoemd omdat die zonder de bemiddeling van de gedachte bestaat. Er bestaan ook toevoegingen aan het instinct, die uit de gewoonte voortkomen. Maar hun liefde, waardoor vanuit de geestelijke wereld de bepaling tot daden komt, gaat alleen uit naar voeding en voortplanting, en niet naar enige wetenschap, naar enig inzicht en naar enige wijsheid, door welke de liefde bij de mensen zich achtereenvolgens ontwikkelt.

Dat de mens evenmin aangeboren denkbeelden heeft, kan duidelijk hieruit blijken, dat hem niet enige gedachte is aangeboren, en waar geen gedachte is, is ook geen denkbeeld, want zij behoren wederkerig tot elkaar. Dit kan men opmaken uit de pasgeboren kinderen, namelijk dat zij behalve zuigen en ademhalen niets kunnen. Dat zij kunnen zuigen is niet vanuit het aangeborene, maar vanuit het voortdurend zuigen in de baarmoeder. Dat zij kunnen ademhalen komt omdat zij leven, want dit is het universele van het leven. De zintuigen zelf van hun lichaam zijn in een uiterste vaagheid, en met moeite werken zij zich achtereenvolgens door die vaagheid heen door de voorwerpen, en ook hun bewegingen door gewoonten. En gaandeweg, naarmate zij woorden leren stamelen en ze aanvankelijk zonder begrip uiten, ontstaat een zekere vage fantasie, en naarmate deze verheldert, wordt een vaagheid van verbeelding geboren, en daaruit een vaagheid van gedachte. Overeenkomstig de vorming van deze laatste staat bestaan er denkbeelden, die zoals gezegd, met de gedachte één zijn. De gedachte die eerst in het geheel niet aanwezig was, groeit door onderricht. Daarom hebben de mensen denkbeelden, maar dit is niet aangeboren, maar gevormd, en hieruit vloeien hun spraken en handelingen voort.’

Dat de mens niets anders is aangeboren, dan het vermogen tot weten, tot verstaan en tot wijs worden, alsmede de neiging om niet alleen wetenschap, inzicht en wijsheid lief te hebben, maar ook de naaste en God, zie men boven in gedenkwaardigheid nr. 48 en ook in een gedenkwaardigheid iets verder. Na deze toespraak keek ik rond, en zag dichtbij Leibnitz en Wolf staan, die met grote aandacht de door de engelgeest aangevoerde redenen volgden. Toen trad Leibnitz naderbij en uitte zijn instemming, maar Wolf ging heen, zowel ontkennend als bevestigend, want hij beschikte niet over het innerlijk oordeel, waarover Leibnitz beschikte.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.