Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4776

By ემანუელ შვედენბორგი

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

4776. Een boos wild dier heeft hem gegeten; dat dit betekent dat de begeerten van het boze het hebben uitgeblust, staat vast uit de betekenis van het boze wilde dier, namelijk de leugen vanuit het leven van de begeerten, waarover nr. 4729, dus de begeerten; en uit de betekenis van eten, namelijk uitblussen, omdat het wordt gezegd met betrekking tot het ware van de Kerk. Het eigenlijke ware zelf van de Kerk is, dat de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste de voornaamste dingen zijn, (Markus 12:29-310;

dit ware blust de begeerten uit; degenen immers die in het leven van de begeerten zijn, kunnen niet in het leven van de liefde en van de naastenliefde zijn; het zijn immers geheel en al tegenovergestelden; het leven van de begeerten is alleen zichzelf liefhebben en niet de naaste tenzij vanuit zichzelf of ter wille van zichzelf; vandaar blust zo’n leven de naastenliefde bij zich uit en zij die de naastenliefde uitblussen, blussen ook de liefde tot de Heer uit, want er bestaat geen middel om de Heer lief te hebben dan de naastenliefde; de Heer immers is in de naastenliefde; de aandoening van de naastenliefde is de hemelse aandoening zelf, die uit de Heer alleen is; daaruit kan vaststaan dat de begeerten van het boze het eigenlijke ware zelf van de Kerk uitblussen en is dit eenmaal uitgeblust, dan denkt men een middel uit dat zaligmakend wordt genoemd, namelijk het geloof en wanneer dit van de naastenliefde wordt gescheiden, dan worden de ware dingen zelf bevuild, want dan weet men niet meer wat de naastenliefde is en zelfs niet wat de naaste is, en dus evenmin wat het innerlijke van de mens is en zelfs niet wat de hemel is, want het innerlijke van de mens en de hemel in de mens is de naastenliefde, dat wil zeggen, de ander, het gezelschap, het vaderland, de Kerk, het rijk van de Heer en zo de Heer zelf, wèl willen. Daaruit kan men opmaken hoedanig de ware dingen van de Kerk zullen zijn, wanneer men de dingen die het wezenlijke zijn, niet weet en wanneer de daaraan tegenovergestelde dingen, namelijk de begeerten, regeren; worden deze ware dingen, wanneer het leven van de begeerten daarover spreekt, niet zozeer bevuild, dat zij niet langer kunnen worden gekend? Dat niemand kan worden gezaligd, tenzij hij in het goede van de naastenliefde heeft geleefd en zo de aandoeningen ervan in zich heeft opgezogen, te weten anderen wèl willen en vanuit wèl willen hun weldoen, en verder dat niemand ooit de ware dingen van het geloof kan opnemen, namelijk zich daarvan doordrenken en ze zichzelf toe-eigenen, dan alleen hij die in de naastenliefde is, bleek mij duidelijk aan hen die in de hemel zijn, met wie het werd gegeven te spreken; allen daar zijn vormen van de naastenliefde, van een schoonheid en een goedheid volgens het hoedanige van de naastenliefde. Hun verkwikkelijke, heilrijke en gelukzalige is hieruit dat zij vanuit wèl willen, anderen kunnen weldoen; de mens die niet in de naastenliefde heeft geleefd, kan nooit weten dat in wèl willen en vanuit wèl willen weldoen de hemel en de vreugde ervan is, omdat diens hemel daarin bestaat zichzelf wèl te willen en vanuit dit wèl willen anderen wèl te doen, terwijl dit toch de hel is; want de hemel wordt hierin van de hel onderscheiden dat de hemel, als gezegd, is weldoen vanuit wèl willen en de hel is boos doen vanuit boos willen. Zij die in de liefde jegens de naaste zijn, doen wèl uit wèl willen, maar zij die in de liefde van zich zijn, doen boos vanuit boos willen; de oorzaak hiervan is de volgende: dat zij niemand liefhebben dan zichzelf en anderen niet dan alleen voor zoveel zij zich in hen en hen in zich zien; ook dragen zij dezen haat toe, wat zich openbaart zodra anderen terugtreden en niet langer tot hun gezelschap behoren. Het is hiermee gesteld als met rovers, die wanneer zij in een bende samenzijn, elkaar over en weer liefhebben, niettemin elkaar in hun hart begeren te doden indien daaruit buit is te behalen. Hieruit kan vaststaan wat de hemel is, namelijk dat deze de liefde jegens de naaste is en wat de hel is, namelijk dat zij de liefde van zich is. Zij die in de liefde jegens de naaste zijn, kunnen alle ware dingen van het geloof opnemen en zich daarvan doordrenken en ze zich toe-eigenen, want in de liefde jegens de naaste is het al van het geloof, omdat de hemel daarin is en de Heer daarin is; zij die echter in de eigenliefde zijn, kunnen nooit de ware dingen van het geloof opnemen, omdat in die liefde de hel is; ook kunnen zij de ware dingen van het geloof niet anders opnemen dan ter wille van eigen eer en gewin, dus nooit zich daarvan doordrenken en ze zich toe-eigenen; maar de dingen waarvan zij zich doordrenken en die zij zich toe-eigenen, zijn de ontkenningen van het ware; in hun hart immers geloven zij zelfs niet eens dat hemel en hel er zijn, noch dat er een leven na de dood is, vandaar evenmin iets van hetgeen over de hel en de hemel en wat over het leven na de dood wordt gezegd, dus hoegenaamd niets van wat er wordt gezegd over het geloof en de naastenliefde vanuit het Woord en de leer. Het schijnt hun toe dat zij geloven wanneer zij in de eredienst zijn – maar dit komt daarvandaan dat het hun van kindsheid af is ingeplant – dat zij dan die staat aantrekken, zodra zij echter buiten de eredienst zijn, zijn zij ook buiten die staat en wanneer zij dan in zichzelf denken, geloven zij in het geheel niets en eveneens denken zij volgens het leven van hun liefden de begunstigende dingen uit, die zij de ware dingen noemen en zij bevestigen die eveneens vanuit de letterlijke zin van het Woord, terwijl het toch valse dingen zijn. Zodanig zijn allen die naar leven en leer in het afgescheiden geloof zijn. Bovendien moet men weten dat alle dingen in de liefden zijn; het zijn immers de liefden die het leven maken en dus vloeit het leven van de Heer niet dan in de liefden in; zodanig dus als de liefden zijn, zodanig zijn de levens, omdat zodanig de opnemingen van het leven zijn; de liefde jegens de naaste neemt het leven van de hemel op en de liefde van zich neemt de hel op; en dus is in de liefde jegens de naaste het al van de hemel en in de liefde van zich het al van de hel. Dat alle dingen in de liefden zijn, kan door tal van dingen in de natuur worden toegelicht. De dieren, zowel die op de aarde lopen als die welke in de lucht vliegen en in de wateren zwemmen, worden alle volgens hun liefden gedreven en in hun liefden vloeien alle mogelijke dingen in die hun tot het leven dienstig zijn, namelijk tot hun levensonderhoud, tot hun woning en tot hun voortplanting; vandaar kent elke soort haar voedsel, kent haar woonplaatsen en kent de dingen die tot hun echtelijke behoren, zoals paren, nesten bouwen, eieren leggen, de jongen opvoeden; de bijen ook cellen bouwen, de honing uit de bloemen zuigen, daarmee de raten vullen en zich voor de winter voorzien, ja zelfs een zekere regeringsvorm onder een heerseres betrachten, behalve nog andere verwonderlijke dingen. Al deze dingen vinden plaats door de invloeiing in hun liefden; het zijn slechts de vormen van hun aandoeningen die de uitwerkingen van het leven variëren; al die dingen zijn in hun liefden; wat zou er niet in de hemelse liefde zijn, indien de mens daarin was; zou daarin niet het al van de wijsheid en van het inzicht zijn, dat in de hemel is? Vandaar komt het ook dat zij die in de naastenliefde hebben geleefd, en geen anderen, in de hemel worden opgenomen en dat zij vanuit de naastenliefde in de macht zijn om alle ware dingen, dat wil zeggen, alle dingen van het geloof, op te nemen en daarvan doordrenkt te raken; het tegendeel gebeurt echter met hen die in het afgescheiden geloof zijn, dat wil zeggen, in enige ware dingen en niet in de naastenliefde; hun liefden nemen zulke dingen op die hun passen, namelijk de liefden van zich en van de wereld en die dingen druisen in tegen de ware dingen, zodanig als er in de hellen zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl