3063. Dat de woorden ‘en doe barmhartigheid’ de invloeiing van de liefde betekenen, blijkt uit het wezen van de barmhartigheid, namelijk de liefde. De liefde zelf wordt in barmhartigheid verandert en wordt barmhartigheid, wanneer iemand die hulp nodig heeft, wordt aangezien uit liefde of naastenliefde; vandaar is de barmhartigheid de uitwerking van de liefde jegens hulpbehoevenden en ellendigen. Hier wordt echter onder de barmhartigheid in de innerlijke zin de liefde verstaan en door barmhartigheid doen, de invloeiing van de liefde, omdat het geschiedt vanuit het Goddelijke Zelf van de Heer in Zijn Goddelijk Menselijke; want het is de Goddelijke liefde, die de Heer had, waardoor Hij Zijn Menselijke Goddelijk maakte, want de liefde is het Zijn zelf van het leven, maar de Goddelijke Liefde heeft niemand dan de Heer. Men zie waar eerder over de Liefde van de Heer is gezegd; namelijk dat het leven van de Heer liefde was jegens het gehele menselijke geslacht, nr. 2253;
en dat Hij daaruit streed, nrs. 1690, 1789, 1812, 1813, 1820;
dat zij alle verstand te boven gaat, nrs. 1799, 2077;
dat de Heer de Goddelijke Liefde Zelf is, nrs. 2500, 2077, 2572;
dat Jehovah liefde is, nr. 1735;
dat niets leeft dan de liefde, nr. 1589;
dat wie wederkerige liefde heeft, het leven van de Heer heeft, nrs. 1799, 1802, 1803;
dat de liefde en de naastenliefde het hemelse zelf is, nrs. 1419, 1824.