聖書

 

Klaagliederen 4

勉強

   

1 Aleph. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen des heiligdoms vooraan op alle straten verworpen!

2 Beth. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend aan de aarden flessen, het werk van de handen eens pottenbakkers!

3 Gimel. Zelfs laten de zeekalveren de borsten neder, zij zogen hun welpen; maar de dochter mijns volks is als een wrede geworden, gelijk de struisen in de woestijn.

4 Daleth. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens eisen brood, er is niemand, die het hun mededeelt.

5 He. Die lekkernijen aten, versmachten nu op de straten; die in karmozijn opgetrokken zijn, omhelzen den drek.

6 Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonden van Sodom, dat als in een ogenblik omgekeerd werd, en geen handen hadden arbeid over haar.

7 Zain. Haar bijzondersten waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier.

8 Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent hen niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout.

9 Teth. De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de verslagenen van den honger; want die vlieten daarhenen, als doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn.

10 Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks.

11 Caph. De HEERE heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, hetwelk haar fondamenten verteerd heeft.

12 Lamed. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.

13 Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten, en de misdaden harer priesteren, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben.

14 Nun. Zij zwierven als blinden op de straten, zij waren met bloed besmet, zodat men niet kon zien, of men raakte hun klederen aan.

15 Samech. Zij riepen tot hen: Wijkt, hier is een onreine wijkt, wijkt, roert niet aan! Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen er niet langer wonen.

16 Pe. Des HEEREN aangezicht heeft ze verdeeld. Hij zal ze voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezicht der priesteren niet geeerd, zij hebben den ouden geen genade bewezen.

17 Ain. Nog bezweken ons onze ogen, ziende naar onze ijdele hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk, dat niet kon verlossen.

18 Tsade. Zij hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja, ons einde is gekomen.

19 Koph. Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des hemels; zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd.

20 Resch. De adem onzer neuzen, de gezalfde des HEEREN, is gevangen in hun groeven; van welken wij zeiden: Wij zullen onder zijn schaduw leven onder de heidenen!

21 Schin. Wees vrolijk, en verblijd u, gij dochter Edoms, die in het land Uz woont! doch de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden, en ontbloot worden.

22 Thau. Uw ongerechtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions! Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren; maar uw ongerechtigheid, o gij dochter Edoms! zal Hij bezoeken; Hij zal uw zonden ontdekken.

   

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#9954

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

9954. En zalven zult gij hen, dat dit betekent het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van het goede van de liefde, staat vast uit de betekenis van zalven, namelijk inwijden om uit te beelden, nr. 9474.

Dat dit is om uit te beelden de Heer ten aanzien van het goede van de liefde, of wat hetzelfde is, om uit te beelden het goede van de liefde dat uit de Heer is, is omdat met de olie, waarmee de zalving plaatsvond, het goede van de liefde wordt aangeduid, nrs. 886, 4582, 4638, 9780.

Het is van belang om te weten hoe het hiermee is gesteld; aangezien de zalving vanaf de oude tijden tot de huidige toe in gebruik is gebleven; de koningen immers worden gezalfd en de zalving wordt heden ten dage evenzo heilig gehouden als oudtijds.

Bij de Ouden, toen alle uiterlijke eredienst door uitbeeldingen plaatsvonden, namelijk door zulke dingen die de innerlijke dingen uitbeeldden, die van het geloof en van de liefde uit de Heer en tot Hem zijn, dus die Goddelijke dingen zijn, was de zalving ingesteld met als oorzaak, dat de olie, waarmee de zalving plaatsvond, het goede van de liefde betekende.

Zij wisten immers, dat het goede van de liefde het wezenlijke zelf was, waaruit alle dingen die van de Kerk en die van de eredienst zijn, leven; het is immers het zijn van het leven; want het Goddelijke vloeit in door het goede van de liefde bij de mens en het maakt zijn leven en het hemels leven waar de waarheden worden opgenomen in het goede.

Daaruit blijkt wat de zalving uitbeeldde; daarom werden de dingen die gezalfd waren, heilig genoemd en eveneens voor heilig werden gehouden en de Kerk van dienst waren om de Goddelijke en de hemelse dingen uit te beelden en in de hoogste zin de Heer zelf, Die het Goede zelf is, dus om uit te beelden het goede van de liefde dat uit Hem is en eveneens het ware van het geloof voor zoveel als dit uit het goede van de liefde leeft.

Vandaar nu is het, dat zij die in die tijd ‘zalfden de tot standbeelden opgerichte stenen, verder eveneens de krijgswapenen, zoals de schilden en de rondassen; en daarna het altaar en alle vaten ervan; verder de tent der samenkomst en alle dingen die daarin waren; en bovendien hen die het priesterschap bedienden en hun klederen; en eveneens de profeten en tenslotte de koningen, die vandaar de gezalfden van Jehovah worden genoemd.

Het was ook als een algemeen gebruik aanvaard zichzelf en anderen te zalven om de blijdschap van het gemoed en de welwillendheid te betuigen.’

Wat het eerste betreft, dat zij zalfden de tot standbeelden opgerichte stenen, staat vast in het boek Genesis: ‘Jakob stond des morgens in de vroegte op en hij nam de steen die hij onder zijn hoofdsteunen had gelegd en hij zette hem tot een opgericht teken en hij goot olie op het hoofd ervan’, (Genesis 28:18).

De oorzaak dat zij dus zo de stenen zalfden, was dat met stenen de waarheden werden aangeduid en de waarheden zonder het goede hebben niet het leven van de hemel, dat wil zeggen, het leven vanuit het Goddelijke in zich.

Wanneer dus de stenen met olie waren gezalfd, dan beeldden zij de waarheden uit het goede uit en in de hoogste zin het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Goede van de Heer, dus de Heer zelf, Die vandaar de steen Israëls werd genoemd, nr. 6426.

Dat de stenen de waarheden zijn, zie de nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798, 6426, 8941, 9476; evenzo de opgerichte tekenen, nrs. 3727, 4580, 9388, 9389; en dat de opgerichte tekenen zalven, is maken dat de waarheden uit het goede zijn, dus dat zij de waarheden van het goede zijn, dus de goedheden, nrs. 3728, 4090, 4582.

Dat de tot standbeelden opgerichte stenen daarna voor heilig werden gehouden, staat vast uit hetzelfde hoofdstuk in Genesis, waar Jakob; de naam van die plaats noemde Bethel en hij zei: ‘Indien ik zal zijn wedergekeerd in vrede tot het huis van mijn vader, zo zal deze steen, die ik tot een opgericht teken heb gezet, het huis Gods zijn’, (Genesis verzen 19,20).

Bethel is het huis Gods en het huis Gods is de Kerk en het is de hemel en in de hoogste zin de Heer zelf, nr. 3720.

Ten tweede ‘dat zij de krijgswapenen zalfden, zoals de schilden en de rondassen, staat vast bij Jesaja: ‘Staat op, gij vorsten, zalft het schild’, (Jesaja 21:5); en in het tweede boek van Samuël: ‘Bezoedeld is de rondas der helden, de rondas van Saul is niet gezalfd met olie’, (2 Samuël 1:21).

Dat de krijgswapenen gezalfd waren, had als oorzaak, dat zij betekenden de waarheden die strijden tegen de valsheden en het zijn de waarheden vanuit het goede die over die valsheden macht hebben, maar niet de waarheden zonder het goede; daarom beeldden de krijgswapenen de waarheden uit die voortgaan vanuit het goede dat uit de Heer is, dus de waarheden waarmee de Heer Zelf strijdt bij de mensen voor hen, tegen de valsheden vanuit het boze, dat wil zeggen, tegen de hellen.

Dat de krijgswapenen de waarheden zijn die strijden tegen de valsheden, zie de nrs. 1788, 2686; oorlog immers betekent in het Woord de geestelijke strijd, nrs. 1664, 2686, 8273, 8295; en de vijanden betekenen de hellen en in het algemeen de boosheden en de valsheden, nrs. 2851, 8289, 9314.

Ten derde ‘dat zij zalfden het altaar en alle vaten ervan; en verder de tent der samenkomst en alle dingen die daarin zijn’, staat vast bij Mozes: ‘Jehovah zei tot Mozes: Zalven zult gij het altaar en heiligen hetzelve’, (Exodus 29:36); bij dezelfde: ‘Gij zult maken een olie der zalving der heiligheid, waarmee gij zult zalven de tent der samenkomst en de ark der getuigenis en de tafel en al de vaten ervan en de kandelaar en al de vaten ervan en het reukaltaar en het altaar des brandoffers en al de vaten ervan en het wasvat en het voetstuk ervan; dus zult gij die heiligen, opdat zij het heilige der heiligen zijn; een elk die ze aanraakt, zal zich heiligen’, (Exodus 30:25-29).

Bij dezelfde: ‘Gij zult nemen de olie der zalving en zalven het habitakel en al wat daarin is en heiligen zult gij dat en al de vaten ervan, opdat zij het heilige zijn; zalven zult gij ook het altaar des brandoffers en al de vaten ervan. En heiligen zult gij het altaar, opdat het altaar het heilige der heiligen zal zijn; gij zult zalven het wasvat en het voetstuk ervan en heiligen zult gij dat’, (Exodus 40:9-11).

Bij dezelfde: ‘Mozes zalfde het habitakel en al de dingen die daarin waren; daarna sprengde hij van de olie op het altaar en op al de vaten ervan en het wasvat en het voetstuk ervan, om die te heiligen’, (Leviticus 8:10-12; Numeri 7:1).

De oorzaak dat het altaar en het habitakel met alle dingen daar, werd gezalfd, was dat de Goddelijke en de heilige dingen van de hemel en van de Kerk zouden worden uitgebeeld, dus de heilige dingen van de eredienst.

Ook zouden zij die dingen niet hebben kunnen uitbeelden, indien zij niet waren ingewijd door iets zodanigs dat het goede van de liefde uitbeeldde, want het Goddelijke treedt door het goede van de liefde binnen en is daardoor aanwezig in de hemel en in de Kerk, dus ook in de eredienst.

Zonder dat treedt het Goddelijke niet binnen, noch is het aanwezig, maar het eigene van de mens en met het eigene de hel en met de hel het boze en het valse, want het eigene van de mens is niets anders.

Daaruit blijkt, waarom de zalving plaatsvond door olie; de olie immers is in de uitbeeldende zin het goede van de liefde, zie de nrs. 886, 4582, 4638, 9780; en het altaar was het voornaamste uitbeeldende van de Heer en vandaar van de eredienst vanuit het goede van de liefde, nrs. 2777, 2811, 4489, 4541, 8935, 8940, 9388, 9389, 9714; en het habitakel met de ark was het voornaamste uitbeeldende van de hemel waar de Heer is, nrs. 9457, 9481, 9485, 9594, 9632, 9596, 9784.

Dat voor zoveel als het eigene van de mens wordt verwijderd, de Heer aanwezig kan zijn, nrs. 1023, 1044, 4007,

Ten vierde ‘dat zij diegenen zalfden die het priesterschap bedienden en hun klederen, staat vast bij Mozes: ‘Gij zult de olie der zalving nemen en uitgieten op het hoofd van Aharon en hem zalven’, (Exodus 29:7; 30:30).

Bij dezelfde: ‘Bekleden zult gij Aharon met de klederen der heiligheid en zalven zult gij hem en heiligen hem, opdat hij Mij het priesterschap bediene en gij zult zijn zonen zalven gelijkerwijs als gij gezalfd zult hebben de vader en het zal zijn opdat hun zalving hun zal zijn tot een priesterschap der eeuw, in hun geslachten’, (Exodus 40:13-15).

Bij dezelfde: ‘Mozes goot van de olie uit op het hoofd van Aharon en hij zalfde hem, om hem te heiligen.

Daarna nam hij van de olie der zalving en van het bloed dat op het altaar was en sprengde op Aharon, op zijn klederen, op zijn zonen en op de klederen van zijn zonen met hem; en hij heiligde Aharon, zijn klederen en zijn zonen en de klederen van zijn zonen met hem’, (Leviticus 8:12,30).

De oorzaak dat Aharon werd gezalfd en dat zijn zonen werden gezalfd en hun klederen zelf, was deze, dat zij zouden uitbeelden de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware daaruit.

Aharon de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en zijn zonen ten aanzien van het Goddelijk Ware daaruit en in het algemeen opdat het priesterschap de Heer zou uitbeelden ten aanzien van al het werk van de zaliging.

Dat zij werden gezalfd in de klederen, (Exodus 29:29), was omdat de klederen van Aharon uitbeeldden het geestelijk rijk van de Heer toegevoegd aan Zijn hemels rijk.

Het hemels rijk is waar het goede van de liefde tot de Heer uit de Heer regeert; zo vindt de invloeiing van het Goddelijke in het geestelijk rijk plaats, door het goede van de liefde; daarom vond de inwijding tot het uitbeelden plaats door olie, welke in de geestelijke zin het goede van de liefde is.

Dat Aharon de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Goddelijk Goede, zie nr. 9806; dat zijn zonen de Heer hebben uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede voortgaande, nr. 9807.

Dat het priesterschap in het algemeen de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van al het werk van de zaliging, nr. 9809.

Dat de klederen van Aharon hebben uitgebeeld het geestelijk rijk van de Heer, toegevoegd aan Zijn hemels rijk, nr. 9814; dat de klederen van zijn zonen hebben uitgebeeld de dingen die daaruit voortgaan, nrs. 9946, 9950 en dat in het hemels rijk het goede van de liefde tot de Heer regeert, zie nr. 9277.

Omdat de inwijding tot het uitbeelden door de zalving plaatsvond en door Aharon en zijn zonen de Heer en wat uit Hem is, werd uitgebeeld, werden daarom aan Aharon en aan zijn zonen de heilige dingen van de zonen Israëls gegeven, die de aan Jehovah gegeven gaven waren en de hefoffers werden genoemd en er wordt gezegd dat zij de zalving zijn en verder voor de zalving, dat wil zeggen, dat zij de uitbeelding zijn of voor de uitbeelding van de Heer en dat zij uit Hem zijn, zoals vaststaat uit het volgende bij Mozes: ‘De borst der wiegeling en de schenkel der heffing heb Ik genomen met de zonen Israëls van de slachtoffers van de vredeoffers; gegeven heb Ik dezelve aan Aharon en aan zijn zonen; dit is de zalving van Aharon en de zalving van zijn zonen, van de vuuroffers voor Jehovah, welke Ik heb geboden hun te geven, ten dage als hij hen had gezalfd van met de zonen Israëls’, (Leviticus 7:34-36); en elders bij dezelfde: ‘Jehovah sprak tot Aharon: Zie, Ik heb u gegeven de wacht van Mijn hefoffers, ten aanzien van alle heilige dingen van de zonen Israëls, heb Ik ze u gegeven voor de zalving en aan uw zonen, tot een inzetting der eeuwigheid; al hun geschenk, ten aanzien van al hun spijsoffer, ten aanzien van al hun zond- en schuldoffer, alle beweging van de zonen Israëls, al het vet van de zuivere olie en al het vet van de most en van het koren, hun eerstelingen, die zij aan Jehovah zullen geven, u heb Ik ze gegeven; verder al het verbannene in Israël, alle opening van de baarmoeder, dus alle heffing van de heilige dingen.

In hun land zult gij geen erfenis hebben, noch zal er voor u een deel zijn in het midden van hen; Ik ben uw deel en uw erfenis in het midden van de zonen Israëls’, (Numeri 18:8-20).

Hieruit blijkt, dat de zalving de uitbeelding is, aangezien zij door de zalving werden ingewijd tot het uitbeelden en dat daarmee wordt aangeduid, dat alle inwijding in het heilige van de hemel en van de Kerk is door het goede van de liefde dat uit de Heer is en dat het goede van de liefde de Heer bij hen is.

Omdat dit zo is, wordt er gezegd dat Jehovah zijn deel en erfenis is.

Ten vijfde, dat zij ook de profeten zalfden, staat vast uit het eerste boek Koningen: ‘Jehovah zei tot Elias: Zalf Hazaël tot koning over Syrië en zalf Jehu tot koning over Israël en zalf Elisa tot profeet voor u’, (1 Koningen 19:15,16).

Bij Jesaja: ‘De Geest van de Heer Jehovih is op Mij, derhalve heeft Jehovah mij gezalfd om de armen te evangeliseren; Hij heeft Mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om de gevangenen de vrijheid te prediken’, (Jesaja 61:1).

Dat de profeten werden gezalfd, had als oorzaak, dat de profeten de Heer uitbeeldden ten aanzien van de leer van het Goddelijk Ware, dus ten aanzien van het Woord, want dit is de leer van het Goddelijk Ware.

Dat de profeten het Woord hebben uitgebeeld, zie de nrs. 3652, 7269; in het bijzonder Elias en Elisa, nrs. 2762, 5247, 9372; en dat het de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke is, Die wordt uitgebeeld, dus Die wordt verstaan onder Hem Die Jehovah heeft gezalfd, leert de Heer Zelf bij (Lukas 4:18-21).

Ten zesde, dat zij daarna de koningen zalfden en dat dezen de gezalfden van Jehovah werden genoemd, staat vast uit verscheidene plaatsen in het Woord, zoals in (1 Samuël 10:1; 15:1; 16:3,6,12; 14:7,11; 26:9,11,16,23; 2 Samuël 1:16; 2:4,7; 5:3; 19:22; 1 Koningen 1:34,35; 19:15,16; 2 Koningen 9:3; 11:12; 23:30; Klaagliederen 4:20; Habakuk 3:13; Psalm 2:2,6; Psalm 20:7; Psalm 28:8; Psalm 45:8; Psalm 84:10; Psalm 89:21,39,52; Psalm 132:17) en elders.

De oorzaak dat zij de koningen zalfden, was dat zij de Heer zouden uitbeelden ten aanzien van het gericht uit het Goddelijk Ware, daarom worden in het Woord met de koningen de Goddelijke waarheden aangeduid, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Dat de koningen de gezalfden van Jehovah werden genoemd en dat het daarom heiligschennis was hen te kwetsen, had als oorzaak dat onder de gezalfde van Jehovah de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, hoewel het ten aanzien van de letterlijke zin op de koning wordt toegepast, die met olie was gezalfd.

De Heer was immers toen Hij in de wereld was, het Goddelijk Ware Zelf ten aanzien van het Menselijke en Hij was het Goddelijk Goede Zelf ten aanzien van het Zijn zelf van Zijn leven, dat bij de mens de ziel uit de vader wordt genoemd; Hij was immers ontvangen uit Jehovah.

Jehovah in het Woord is het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde, dus het Zijn van alle dingen van het leven.

Vandaar is het, dat alleen de Heer is geweest de Gezalfde van Jehovah naar het wezen zelf en naar de daad zelf, aangezien het Goddelijk Goede in Hem was en het Goddelijk Ware voortgaande vanuit dat Goede in Zijn Menselijke was, toen Hij in de wereld was, zie de nrs. 9194, 9315.

De koningen der aarde echter waren niet de gezalfden van Jehovah, maar zij beeldden de Heer uit, Die alleen de Gezalfde van Jehovah is.

Daarom was het vanwege de zalving heiligschennis de koningen van de aarde te kwetsen; maar de zalving van de koningen van de aarde vond plaats door olie, de zalving van de Heer echter ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, vond plaats door het Goddelijk Goede Zelf van de Goddelijke Liefde, dat de olie uitbeeldde.

Vandaar komt het, dat Hij de Messias en de Christus werd genoemd: Messias in de Hebreeuwse taal betekent de Gezalfde; evenzo Christus in de Griekse taal, (Johannes 1:42; 4:25).

Hieruit kan vaststaan dat waar in het Woord wordt gezegd de Gezalfde van Jehovah, de Heer wordt verstaan, zoals bij Jesaja: ‘De Geest van de Heer Jehovih is op Mij; derhalve heeft Jehovah Mij gezalfd om de armen te evangeliseren; Hij heeft Mij gezonden om de gebrokenen van harte te verbinden, om de gevangenen de vrijheid te prediken’, (Jesaja 61:1).

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke is, Die Jehovah heeft gezalfd, staat vast bij Lukas, waar de Heer dit openlijk zegt, met deze woorden: ‘Jezus werd gegeven het boek van de profeet Jesaja; en Hij ontrolde het boek en Hij vond de plaats waar was geschreven: De Geest des Heren op Mij; daarom heeft Hij Mij gezalfd; om de armen te evangeliseren heeft Hij Mij gezonden, om de verbrijzelden van harte te genezen, om de gebondenen loslating te evangeliseren en de blinden het gezicht, om de gekwetsten heen te zenden met loslating, om te prediken het aangename jaar des Heren.

Daarna het boek toerollende gaf Hij het de dienaar en zat neder; de ogen echter van allen in de synagoge waren op Hem gevestigd, Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren vervuld’, (Lukas 4:17-21).

Bij Daniël: ‘Weet dan en doorvat: van de uitgang des Woords tot aan het herstel en tot aan het bouwen van Jeruzalem, tot aan Messias de Vorst, zeven weken’, (Daniël 9:25).

Jeruzalem bouwen is de Kerk instaureren; Jeruzalem is immers de Kerk, nr. 3654.

Messias de Vorst of de Gezalfde, is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke.

Bij dezelfde: ‘Zeventig weken zijn bestemd om te verzegelen het gezicht en de profeet en om te zalven het Heilige der heiligen’, (Daniël 9:24).

Het gezicht en de profeet verzegelen, is de dingen samenvatten die in het Woord over de Heer waren gezegd en die vervullen.

Het Heilige der heiligen zalven, is het Goddelijk Menselijke van de Heer, waarin het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde was, of Jehovah.

Onder de Gezalfde van Jehovah wordt in de volgende plaatsen ook de Heer verstaan; bij David: ‘De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de heerser hebben tezamen beraadslaagd tegen Jehovah en tegen Zijn Gezalfde; Ik heb Mijn Koning gezalfd over Zion, de berg van Mijn heiligheid’, (Psalm 2:2,6); de koningen der aarde zijn de valsheden en de heersers zijn de boosheden, die uit de hellen zijn, waartegen de Heer, toen Hij in de wereld was, heeft gestreden en die Hij heeft overwonnen en onder het juk gebracht.

De Gezalfde van Jehovah is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke; daaruit immers heeft Hij gestreden; Zion de berg der heiligheid, waarvan wordt gezegd dat Hij daarover als Koning is gezalfd, is het hemels rijk, dat in het goede van de liefde is.

Dit rijk is het binnenste van de hemel en het binnenste van de Kerk.

Bij dezelfde: ‘Ik heb David, Mijn knecht gevonden; met de olie der heiligheid heb Ik hem gezalfd’, (Psalm 89:21).

Onder David daar wordt de Heer verstaan, zoals eveneens elders, nr. 1888; de olie der heiligheid, waarmee Jehovah Hem heeft gezalfd, is het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde, nrs. 886, 4582, 4638.

Dat het de Heer is die daar onder David wordt verstaan, blijkt uit wat daaraan voorafgaat en daar volgt; er wordt immers gezegd: ‘Gij hebt in het visioen gesproken van Uw Heilige; Ik zal zetten in de zee Zijn hand en in de rivieren Zijn rechter; Hij zal Mij noemen: Mijn Vader; ook zal Ik Hem tot Eerstverwekte geven, hoog boven de koningen der aarde; Ik zal zetten tot in het eeuwige Zijn zaad en Zijn troon zoals de dagen der hemelen’, (Psalm 20,26-30) en meer dingen.

Evenzo elders bij dezelfde: ‘In Zion zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik zal voor Mijn Gezalfde een lamp beschikken; Ik zal Zijn vijanden met schande bekleden en op Hem zal Zijn kroon bloeien’, (Psalm 132:17,18); dat ook daar onder David de Heer wordt verstaan, blijkt uit wat daaraan voorafgaat, waar wordt gezegd: Zie, wij hebben van Hem gehoord in Efrata, wij hebben Hem gevonden in de velden des wouds; wij zullen binnentreden in Zijn habitakelen; wij zullen ons neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten; Uw priesters zullen worden bekleed met gerechtigheid en Uw heiligen zullen jubelen, ter wille van David Uw knecht, keer de aangezichten van Uw Gezalfde niet af’, (Psalm 6-9) en vervolg; waaruit kan vaststaan, dat de Heer ten aanzien van Zijn Goddelijk Menselijke daar wordt verstaan onder David, de Gezalfde van Jehovah.

Bij Jeremia: ‘Op de bergen hebben zij ons vervolgd, in de woestijn hebben zij ons belaagd; de geest van onze neusgaten, de Gezalfde van Jehovah, is gevangen in hun kuilen; van Wie wij zeiden: In Zijn schaduw zullen wij leven onder de natiën’, (Klaagliederen 4:19,20); daar wordt ook onder de Gezalfde van Jehovah de Heer verstaan; er wordt immers gehandeld over de bestrijding van het Goddelijk Ware door de valsheden en de boosheden, wat daarmee wordt aangeduid dat zij op de bergen vervolgden en in de woestijn belaagden; de geest van de neusgaten is het hemels leven zelf, dat uit de Heer is, nr. 9818.

Hieruit nu kan men weten, waarom het heiligschennis was de Gezalfde van Jehovah te kwetsen, zoals ook blijkt uit het Woord, zoals in het eerste boek van Samuël: ‘David zei: Dat late Jehovah verre van mij zijn, dat ik dit woord zou hebben gedaan aan mijn heer, de Gezalfde van Jehovah en mijn hand tegen Hem uitsteken, omdat de Gezalfde van de Heer, Hij’, (1 Samuël 14:7,11); en elders: ‘David zei tot Abisai: Verderf hem niet, want wie zijn hand gelegd hebben aan de Gezalfde van Jehovah en is onschuldig’, (1 Samuël 16:9).

In het tweede boek van Samuël: ‘David zei tot hem die zei Saul gedood te hebben: Uw bloed zij op uw hoofd, omdat gij hebt gezegd: Ik heb de Gezalfde van Jehovah gedood’, (2 Samuël 1:16); en elders: ‘Abisai zei: Zal dan Simeï daarvoor niet worden gedood, dat hij de Gezalfde van Jehovah heeft gevloekt’, (2 Samuël 19:22).

Dat Simeï daarom op bevel van Salomo werd afgemaakt, zie (1 Koningen 2:36).

Ten zevende: Dat het als een algemeen gebruik was aanvaard zichzelf en anderen te zalven om de blijdschap van het gemoed en de welwillendheid te betuigen, staat vast uit deze volgende plaatsen; bij Daniël: ‘Ik Daniël, was rouwende drie weken; het brood der verlangens at ik niet en vlees en wijn kwam niet tot mijn mond en al zalvende werd ik niet gezalfd, totdat waren vervuld de drie weken der dagen’, (Daniël 10:3).

Bij Mattheüs: ‘Gij, wanneer gij vast, zalf uw hoofd en was uw aangezicht, opdat gij niet voor de mensen verschijnt met vasten, maar voor uw Vader in het verborgene’, (Mattheüs 6:17); vasten is in de rouw zijn.

Bij Amos: ‘Zij die drinken uit wijnschalen en met de eerstelingen van de oliën zich zalven, maar over de verbreking van Jozef niet worden aangedaan met smart’, (Amos 6:6).

Bij Ezechiël: Ik waste u met wateren en Ik spoelde uw bloeden af, en Ik zalfde u met olie’, (Ezechiël 16:9); daar ten aanzien van Jeruzalem, waarmee de Kerk wordt aangeduid.

Bij Micha: ‘Gij zult de olijf treden, maar u niet zalven met olie’, (Micha 6:15).

Bij Mozes: ‘Olijfbomen zult gij hebben in geheel uw grens, maar met olie zult gij u niet zalven, omdat uw olijf zal worden afgeschud’, (Deuteronomium 28:40).

Bij Jesaja: ‘Om hun te geven een tulband voor as, olie der vreugde voor rouw’, (Jesaja 61:3).

Bij David: ‘Uw God heeft u gezalfd met olie der blijdschap boven uw genoten’, (Psalm 45:8).

Bij dezelfde: ‘Gij richt vóór mij de tafel toe ten aanschouwe van mijn vijanden; Gij maakt met olie mijn hoofd vet’, (Psalm 23:5).

Bij dezelfde: ‘Gij zult mijn hoorn verhogen gelijk een eenshoorns; ik zal oud worden in groene olie’, (Psalm 92:11).

Bij dezelfde: ‘De wijn verblijdt het hart des mensen, om de aangezichten te vervrolijken met olie’, (Palm 104:15).

Bij Markus: ‘De discipelen, uitgaande, zalfden vele zieken met olie en genazen hen’, (Markus 6:13).

Bij Lukas: ‘Jezus zei tot Simon: Ik ben in uw huis binnengeschreden; en met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; deze echter heeft al zalvende Mijn voeten gezalfd’, (Lukas 7:46).

Hieruit blijkt, dat het een aanvaard gebruik is geweest zichzelf en anderen met olie te zalven; niet met de olie der heiligheid, waarmee de priesters, de koningen, het altaar en de tabernakel werden gezalfd, maar met gewone olie.

De oorzaak hiervan was dat deze olie het blije en het gunstrijke betekende dat van de liefde van het goede is; de olie der heiligheid echter betekende het Goddelijk Goede, waarvan wordt gezegd: ‘Op der mensen vlees zal het niet worden gegoten en in haar hoedanigheid zult gij niet maken zoals deze; heilig zal zij u zijn.

Hij die zal hebben bereid zoals deze of die zal hebben gegeven daarvan op een vreemde, zal worden uitgeroeid uit zijn volken’, (Exodus 30:32,33,38).

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl