2406. Dat de woorden ‘drongen de engelen Loth aan zich te haasten’ betekenen dat de Heer hen afhield van het boze en in het goede hield, blijkt uit de betekenis van haasten en aandringen, namelijk niet aflaten; dat hiermee wordt aangeduid het afgehouden worden van het boze, blijkt zowel uit de innerlijke zin van die woorden als uit hetgeen volgt. De innerlijke zin is deze: dat, wanneer de Kerk van het goede van de naastenliefde begint af te vallen, de mensen dan door de Heer sterker van het boze worden afgehouden, dan wanneer de Kerk in de naastenliefde is. Uit hetgeen volgt blijkt duidelijk hetzelfde, namelijk dat hoewel de engelen Loth aanspoorden om uit de stad te gaan, hij toch bleef en dat zij zijn hand grepen en de hand van zijn vrouw en zijn dochters en hem uitbrachten en stelden buiten de stad, waarmee wordt aangeduid en beschreven, van welke aard de mens in die staat is; want hier wordt gehandeld over de tweede staat van deze Kerk. De eerste staat is beschreven in de verzen 1, 2 en 3 van dit hoofdstuk, dat beschrijft van welke aard die staat is, namelijk dat zij in het goede van de naastenliefde zijn en de Heer erkennen en door Hem in het goede bevestigd worden. De tweede staat wordt hier beschreven, die daarin bestaat, dat bij de mensen zelf van de Kerk de boosheden tegen de goedheden beginnen te werken en dat zij dan met macht door de Heer van de boosheden worden afgehouden en in goedheden gehouden; over deze staat wordt in dit hoofdstuk gehandeld en in de volgende verzen 15, 16 en 17 hierna. Wat de zaak zelf betreft weten maar weinigen, zo al iemand, dat alle mensen, hoeveel dat er ook mogen zijn, door de Heer van de boosheden worden afgehouden en dit met groter kracht dan de mens ooit kan geloven; want het streven van ieder mens is voortdurend naar het boze en dit zowel door het overgeërfde, waarin hij geboren is, als door het daadwerkelijke dat hij zichzelf heeft toegeëigend en dit in zo’n mate, dat wanneer hij niet door de Heer werd tegengehouden, hij zich elk ogenblik halsoverkop naar de laagste hel zou storten; maar de barmhartigheid van de Heer is zo groot dat hij ieder ogenblik, ook in het allerkleinste, wordt opgeheven en tegengehouden, opdat hij er zich niet zal instorten; dit eveneens bij de goeden, maar met een onderscheid overeenkomstig hun leven van naastenliefde en geloof; zo strijdt de Heer dus voortdurend met de mens en voor de mens tegen de hel, hoewel het de mens niet zo toeschijnt. Dat dit zo is, werd mij door vele ondervindingen te weten gegeven, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders; men zie ook de nrs. 929, 1581.