स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Ware Christelijke Religie #6

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 853  
  

6. I. De gehele Heilige Schrift en daaruit alle leren van de Kerken in de Christelijke wereld leren dat er een God is en dat Hij één is. Dat de gehele Heilige Schrift leert dat er een God is, komt omdat zij in haar binnenste dingen niets anders is dan God, dat wil zeggen, het Goddelijke dat uit God voortgaat; want het is uit God gedicteerd, en uit God kan niets anders voortgaan, dan hetgeen Hijzelf is en het Goddelijke wordt genoemd; dit is in de binnenste dingen ervan. Maar in de daarvan afgeleide dingen, die daaronder zijn en daaruit voortvloeien, is die Heilige Schrift aangepast aan de gewaarwording van de engelen en de mensen. Hierin is eveneens het Goddelijke, maar in een andere vorm, en in deze vorm wordt het genoemd: het Goddelijk Hemelse, Geestelijke en Natuurlijke, welke niets anders zijn dan de omhullingen van God, aangezien God Zelf, zoals Hij in de binnenste dingen van het Woord is, door geen enkel schepsel gezien kan worden. Want Hij zei tot Mozes, toen deze bad de heerlijkheid van Jehovah te mogen zien, dat niemand God kan zien en leven. Zo is het ook gesteld met de binnenste dingen van het Woord, daar waar God is in Zijn ‘ZIJN’ en in Zijn ‘WEZEN’. Toch schijnt het Goddelijke, dat binnenin is en omhuld wordt door zulke dingen, die zijn aangepast aan de gewaarwordingen van engelen en mensen, voort als het licht door kristallen vormen, maar verschillend al naar gelang de staat van het gemoed, die de mens zich óf uit God, óf uit zichzelf heeft gevormd. Voor eenieder die uit God de staat van zijn gemoed heeft gevormd, is de Heilige Schrift zoals een spiegel waarin hij God ziet, maar eenieder op zijn eigen wijze. De waarheden die hij vanuit het Woord leert en waarmee hij zich vervult door een daaraan overeenkomstig leven, stellen deze spiegel samen. Hieruit pas blijkt dat de Heilige Schrift de volheid van God is. Dat de Heilige Schrift niet alleen leert dat er een God is, maar ook dat God één is, kan blijken uit de waarheden, die zoals gezegd, deze spiegel vormen; hierin namelijk dat zij in één verband samenhangen, en maken dat de mens zich God niet anders kan denken dan één. Vandaar komt het dat eenieder, van wie de rede met enige heiligheid vanuit het Woord is doortrokken, als vanuit zichzelf weet dat God één is, en hij het als waanzin gewaarwordt te zeggen dat er verschillende goden zijn. De engelen kunnen de mond niet opendoen om het woord ‘goden’ uit te spreken, want de hemelse aura, waarin zij leven, verzet zich daartegen. Dat God één is, leert de Heilige Schrift niet slechts zo op universele wijze, zoals gezegd werd, maar ook in het bijzonder op vele plaatsen, zoals in het volgende: ‘Hoor, Israël, Jehovah, onze God, Jehovah is één’, (Deuteronomium 6:4; Marcus 12:29);

‘Gewisselijk, God is onder u, en behoudens Mij is er geen God’, (Jesaja 45:14-15);

‘Ben Ik niet Jehovah, en er is geen God meer behalve Mij’, (Jesaja 45:20-21);

‘Ik ben Jehovah uw God, en gij zult geen God erkennen dan Mij alleen’, (Hosea 13:4);

‘Zo zei Jehovah, de Koning van Israël: Ik ben de Eerste en de Laatste, en behalve Mij is er geen God’, (Jesaja 44:6);

‘Te dien dage zal Jehovah tot Koning zijn over de ganse aarde; te dien dage zal Jehovah één zijn, en Zijn naam één’, (Zacharia 14:9).

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

बाइबल

 

Marcus 12

पढाई करना

   

1 En Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands.

2 En als het de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards.

3 Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.

4 En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien stenigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden hem henen, schandelijk behandeld zijnde.

5 En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen, en sommigen doodden.

6 Als hij dan nog een zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.

7 Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn.

8 En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit, buiten den wijngaard.

9 Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen, en de landlieden verderven, en den wijngaard aan anderen geven.

10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks;

11 Van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen.

12 En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden, dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg.

13 En zij zonden tot Hem enigen der Farizeen en der Herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden.

14 Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan, maar Gij leert den weg Gods in der waarheid; is het geoorloofd, den keizer schatting te geven, of niet? Zullen wij geven, of niet geven?

15 En Hij, wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een penning, dat Ik hem zie.

16 En zij brachten een. En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld, en het opschrift? En zij zeiden tot Hem: Des keizers.

17 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem.

18 En de Sadduceen kwamen tot Hem, welke zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende:

19 Meester! Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft, en een vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken.

20 Er waren nu zeven broeders, en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na.

21 De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks.

22 En al de zeven namen dezelve, en lieten geen zaad na; de laatste van allen is ook de vrouw gestorven.

23 In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij van dezen zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.

24 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods?

25 Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen, die in de hemelen zijn.

26 Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbos tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs?

27 God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.

28 En een der Schriftgeleerden horende, dat zij te zamen in woorden waren, en wetende, dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem, en vraagde Hem: Welk is het eerste gebod van allen?

29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israel, de Heere, onze God, is een enig Heere.

30 En gij zult den Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.

31 En het tweede aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod, groter dan deze.

32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij;

33 En Hem lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht; en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de brandofferen en de slachtofferen.

34 En Jezus ziende, dat hij verstandelijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen.

35 En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de Schriftgeleerden, dat de Christus een Zoon van David is?

36 Want David zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.

37 David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne.

38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen, en gegroet zijn op de markten;

39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;

40 Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.

41 En Jezus, gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag, hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin.

42 En er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort.

43 En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de schatkist geworpen hebben.

44 Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar ganse leeftocht.