स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7988

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

7988. Al de legerscharen van Jehovah gingen uit het land van Egypte uit; dat dit betekent dat zij die in het ware en het goede waren en toch daar werden vastgehouden, werden bevrijd, staat vast uit de betekenis van uit het land van Egypte uitgaan; dus uit de bestokingen bevrijd worden; dat uitgaan is bevrijd worden is duidelijk; en dat het land van Egypte de bestokingen en de aanvallen zijn, zie nr. 7278; en uit de betekenis van de legerscharen van Jehovah, namelijk het ware en het goede dat van de geestelijke Kerk is, dus degenen die daarin zijn, nrs. 3448, 7236.

Dat het ware en het goede de legerscharen van Jehovah zijn, staat vast bij Daniël: ‘Er ging uit één hoorn van het kleine van de geitenbok en hij groeide zeer naar het zuiden en naar de opgang en naar het sierlijke en hij groeide tot aan het leger der hemelen en hij wierp ter aarde neder van het leger en van de sterren en hij vertrad ze. Ja zelfs verhief hij zich tot aan de vorst des legers; en het leger werd overgegeven op het gedurig offer tot de overtreding, omdat hij de waarheid ter aarde nederwierp. Toen hoorde ik één heilige spreken: Tot hoelang wordt èn het heilige èn het leger gegeven tot vertreding? Hij zei tot mij: Tot aan de avond en de morgen, tweeduizenddriehonderd; dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:9-14); hier blijkt het duidelijk dat de legerscharen de waarheden en de goedheden zijn; er wordt immers gezegd, dat hij ter aarde nederwierp van het leger en van de sterren en daarna dat hij de waarheid ter aarde nederwierp en dat het leger ter vertreding zou zijn tot aan de avond en de morgen, dat wil zeggen, tot de Komst van de Heer.

Omdat de waarheden en de goedheden de legerscharen van Jehovah zijn, worden daarom de engelen Zijn legerscharen genoemd, zoals in boek Koningen 1: ‘Micha de profeet zei: Ik zag Jehovah zittende op Zijn troon en het algehele leger der hemelen staande naast Hem’, (1 Koningen 22:19).

En bij David: ‘Zegent Jehovah, Zijn engelen, machtigen in sterkte, zegent Jehovah, al Zijn legerscharen, Zijn dienaars’, (Psalm 103:20); de engelen worden legerscharen genoemd naar de ware en de goede dingen waarin zij zijn; ook werden niet alleen de engelen de legerscharen van Jehovah genoemd, maar ook de schijnselgevers van de hemel, zoals de zon, de maan en de sterren; en wel omdat met de zon het goede van de liefde werd aangeduid, met de maan het goede van het geloof en met de sterren de erkentenissen van het goede en het ware; dat die schijnselgevers legerscharen worden genoemd, blijkt in het boek Genesis: ‘Volbracht zijn de hemelen en de aarde en al hun legerscharen’, (Genesis 2:1), waar onder de legerscharen alle schijnselgevers van de hemel worden verstaan, maar in de innerlijke zin, waarin gehandeld wordt over de nieuwe schepping van de mens, worden de ware en de goede dingen verstaan.

Evenzo bij David: ‘Looft Jehovah, al Zijn engelen, looft Hem, al Zijn legerscharen, looft Hem, zon en maan, looft Hem, alle gij sterren des lichts’, (Psalm 148:2,3); dat de zon het goede van de liefde is en de maan het goede van het geloof, zie de nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, 4060, 4696, 5377, 7083; en dat de sterren de erkentenissen van het goede en het ware zijn, nrs. 1808, 2120, 2495, 2849, 4697.

Dat de zon, de maan en de sterren de goede en de ware dingen betekenen, komt omdat de Heer in de hemel de Zon is voor de hemelsen en de Maan voor de geestelijken, nrs. 1521, 1529-1531, 3636, 3643, 4300, 4321m 5097, 7078, 7083, 7171, 7173 en omdat de woonplaatsen van de engelen blinken zoals de sterren, volgens de teksten bij Daniël: ‘Dan zullen de inzichtsvollen blinken zoals de glans des uitspansels en zij die velen rechtvaardigen, zoals de sterren, tot in de eeuw en de eeuwigheid, (Daniël 12:3).

Omdat de engelen krachtens het ware en goede de legerscharen van Jehovah worden genoemd en eveneens de zon, de maan en de sterren zo worden genoemd en omdat al het ware en goede uit de Heer voortgaat, wordt daarom de Heer in het Woord Jehovah Zebaoth of van de legerscharen genoemd, nr. 3448.

Hij wordt ook zo genoemd omdat Hij voor de mens tegen de hellen strijdt.

Hieruit kan nu vaststaan wat in de innerlijke zin wordt verstaan onder de legerscharen van Jehovah.

Dat de zonen van Jakob die uit Egypte uitgingen, die niet waren, maar die hebben uitgebeeld, blijkt uit hun leven in Egypte, namelijk dat zij Jehovah niet hebben gekend, zelfs niet eens Zijn Naam, voordat deze aan Mozes werd aangeduid uit het braambos, (Exodus 3:13-16); en verder dat zij evenzeer als de Egyptenaren, aanbidders van het kalf waren, zoals men kan opmaken uit (Exodus 32); en verder uit hun leven in de woestijn, namelijk dat zij zodanig waren dat zij niet in het land Kanaän konden worden binnengeleid; dus waren zij allesbehalve de legerscharen van Jehovah.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

स्वीडनबॉर्ग के कार्यों से

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10217

इस मार्ग का अध्ययन करें

  
/ 10837  
  

10217. Naar hun getelden; dat dit betekent ten aanzien van de ordening en de beschikking, staat vast uit de betekenis van tellen, wanneer er wordt gehandeld over alle dingen van de Kerk, die de waarheden en de goedheden van het geloof en de liefde zijn, dus de ordening en de beschikking ervan, vandaar zijn de getelden die dingen die geordend en beschikt zijn.

Dat tellen dit betekent, komt omdat tellen een inspectie in zich sluit en dat wat door de Heer wordt bemonsterd, wordt ook geordend en beschikt.

Ook betekent het woord waarmee hier tellen wordt uitgedrukt, in de oorspronkelijke taal: monsteren, schatten, opmerken en eveneens bezoeken, bevelen, aan het hoofd staan, dus ordenen en beschikken.

Dat dit de betekenissen van dat woord zijn, komt omdat het ene het andere insluit in de geestelijke zin en de geestelijke zin is de innerlijke zin van de woorden en die zin is zeer vaak in de woorden van de talen, voornamelijk in de oosterse talen.

Dat tellen in de geestelijke zin, waarin over de waarheden en de goedheden van het geloof en van de liefde wordt gehandeld, ordenen en beschikken is, staat ook vast uit de plaatsen in het Woord waar van tellen en eveneens waar van getal wordt gesproken, zoals bij Jesaja: ‘Een stem van gedruis der koninkrijken van de vergaderde natiën; Jehovah Zebaoth is tellende (ordenende) het krijgsheir’, (Jesaja 13:4).

Bij dezelfde: ‘Heft in de hoogte uw ogen en ziet: Wie heeft deze dingen geschapen; Hij Die in getal hun heir heeft uitgeleid; allen roept Hij bij name; vanwege de veelheid der machtigen en der sterken in kracht ontbreekt geen man’, (Jesaja 40:26).

Bij David: ‘Jehovah, Die het heir der sterren telt; Hij roept allen bij de namen’, (Psalm 147:4).

Dat met tellen in deze plaatsen ordenen en beschikken wordt aangeduid, is duidelijk, want er wordt gehandeld over Jehovah, dat wil zeggen, over de Heer, Die niet enig heir telt, noch de sterren, maar de dingen ordent en beschikt, die met het heir en met de sterren worden aangeduid, namelijk de waarheden en de goedheden van het geloof en van de liefde.

Er wordt immers niet gehandeld over de oorlogen in de natuurlijke wereld, maar over de oorlogen in de geestelijke wereld, dus de oorlogen of de gevechten van de waarheden vanuit de goedheden tegen de valsheden vanuit het boze.

Dat de oorlogen in de geestelijke zin, zulke gevechten zijn, zie de nrs. 1664, 2686, 8273, 8295; dat het heir de waarheden en de goedheden van de Kerk en van de hemel is, nrs. 7988, 8019 en dat de sterren de erkentenissen van het ware en het goede zijn, nrs. 2495, 2849, 4697.

Wanneer het bekend is, wat met tellen wordt aangeduid en wat met de zonen Israëls, dan kan het vaststaan waarom het David niet was geoorloofd het volk te tellen en waarom, nadat hij het had geteld, Gad de profeet tot hem gezonden was en de straf aankondigde, (2 Samuël 24:1-15).

En waarom er hier wordt gezegd dat eenieder de verzoening van zijn ziel zou geven, opdat er in hen geen plaag zal zijn in het tellen van hen.

Met de zonen Israëls immers worden de waarheden en de goedheden van de Kerk aangeduid en met tellen wordt ordenen en beschikken aangeduid.

En omdat het van de Heer alleen is, de waarheden en de goedheden van het geloof en van de liefde bij eenieder in de Kerk en in de hemel te ordenen en te beschikken, zo betekende dit daarom, wanneer dit door de mens plaatsvond, zoals het van David door Joab gebeurde, dan de ordening en de beschikking van zulke dingen door de mens en niet door de Heer, wat niet is ordenen en beschikken, maar vernietigen.

Indien de telling van de zonen Israëls niet zulke dingen in zich had gesloten, zou er niets van zonde of van schuld hebben gelegen in het tellen van hen.

Dat met de zonen Israëls de geestelijke waarheden en goedheden van de Kerk en van de hemel worden aangeduid, dus de ware en de goede dingen van de Kerk en van de hemel, zie de nrs. 5414, 5801, 5803, 5812, 5817, 5819, 5826, 5833, 5879, 5951, 7957, 8234, 8805; evenzo met de stammen waarin de zonen Israëls waren onderscheiden, nrs. 3858, 3926, 4060, 6335, 6397.

Omdat met de zonen Israëls en de stammen zulke dingen worden aangeduid en die ontelbaar zijn, wordt daarom in het Woord van hen gezegd: ‘Dat hun getal zal zijn zoals het zand der zee, hetwelk niet zal worden gemeten, noch geteld’, (Hosea 1:10).

‘Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal van Israël’, (Numeri 23:10).

Jehovah tot Abraham: ‘Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde kan tellen, het ook zal geschieden dat uw zaad zal worden geteld’, (Genesis 13:16, 16:10).

En elders: ‘Zie op naar de hemel en tel de sterren of gij deze kunt tellen; zo zal uw zaad zijn’, (Genesis 15:5).

Dat onder de zonen Israëls en onder het zaad van Abraham niet zijn nageslacht werd verstaan, maar de geestelijke waarheden en goedheden, die ontelbaar zijn en eveneens voor het merendeel onuitsprekelijk, kan hieruit vaststaan, dat de menigte van hen niet groter is geweest dan die van de andere natiën, wat Mozes ook getuigt: ‘Niet om uw veelheid boven alle volken heeft Jehovah u verlangd, opdat Hij u zou verkiezen, immers gij zijt weiniger dan alle volken’, (Deuteronomium 7:7).

Ook wordt met tellen ordenen en beschikken aangeduid bij Jeremia: ‘In de steden van Jeruzalem en van Juda zullen de kudden van kleinvee nog doorgaan naar de handen des tellenden’, (Jeremia 33:13).

De kudden van kleinvee zijn eveneens de goedheden en waarheden van de Kerk, nrs. 6048, 8937, 9135; naar de handen des tellenden, is naar de beschikking van de Heer.

Bij David: ‘Wie weet de hevigheid van Uw toorn, om onze dagen te tellen; maak ons het gerechte bekend, opdat wij een hart van wijsheid aantrekken’, (Psalm 90:11,12)..

De dagen tellen staat voor de staten van het leven ordenen en beschikken en van de dagen wordt gezegd dat zij geteld zijn, wanneer die geordend en beschikt zijn, dus wanneer die geëindigd zijn, zoals bij Jesaja: ‘Door de uitlating van mijn dagen zal ik heengaan tot de poorten van de hel; ik ben geteld, het overige van mijn jaren’, (Jesaja 38:10).

En bij Daniël: ‘Een schrift verscheen vóór de koning Belsazar: geteld, gewogen en verdeeld’, (Daniël 5:25); wanneer immers tellen ordenen en beschikken betekent, dan betekent het getelde het afgeslotene, zoals wanneer een lijn onder de getallen is getrokken als de rekening is voltooid.

Dat met tellen ordenen en beschikken wordt aangeduid is omdat met het getal het hoedanige van een zaak en van een staat wordt aangeduid en de hoedanigheid wordt bepaald door het toegevoegde getal; vandaar is tellen kwalificeren en de kwalificatie van een zaak in geestelijke dingen vindt plaats door de ordening en de beschikking uit de Heer.

Dit wordt met het getal aangeduid bij Johannes: ‘Het maakt dat het aan allen een merkteken zal geven op de rechterhand of op de voorhoofden en opdat niemand kan kopen of verkopen, dan die het merkteken heeft of de naam van het beest of het getal van zijn naam; dit is de wijsheid; die inzicht heeft, rekene het getal van het beest; het is immers het getal van een mens, namelijk het getal zeshonderdzesenzestig’, (Openbaring 13:16-18).

Er wordt in dit hoofdstuk gehandeld over het beest uit de zee en over het beest uit de aarde.

Onder het beest uit de zee wordt verstaan het ware van de Kerk dat is vervalst door de wetenschappelijke dingen die vanuit de wereld zijn en onder het beest uit de aarde wordt verstaan het ware van de Kerk, dat is vervalst door de letterlijke zin van het Woord en is aangewend om de boosheden van de eigenliefde en de liefde van de wereld te begunstigen, want de aarde is de Kerk ten aanzien van het goede en het ware, zie nr. 9325 en de zee is het wetenschappelijke in het algemeen, nrs. 28, 2850, 2120.

Het merkteken ervan hebben op de hand en op het voorhoofd, is alle dingen erkennen, onverschillig hoedanig zij zijn; het voorhoofd immers betekent de liefde, nr. 9936 en de naam betekent elke hoedanigheid van datgene waarover wordt gehandeld, nrs. 3006, 3421, 6674, 8274, 9310.

Het getal van het beest berekenen, is die vervalste waarheden van de Kerk uitvorsen en weten; het getal van een mens betekent de zaak en de staat van de Kerk; zeshonderdzesenzestig betekent de hoedanigheid ervan ten aanzien van alle vervalste waarheden vanuit het boze en eveneens de ontwijding van het heilige, en tevens het einde.

Die dingen weten en uitvorsen is van de wijsheid en van het inzicht, daarom wordt er gezegd: dit is de wijsheid; die inzicht heeft, rekene het getal ervan.

Het getal zes immers betekent hetzelfde als het getal twaalf, omdat het de helft ervan is, nrs. 3960, 7973, 8148; en twaalf betekent alle waarheden en goedheden van de Kerk in samenvatting, nrs. 2129, 2130, 3272, 3858, 3913, 7973; vandaar eveneens in de tegengestelde zin alle valsheden en boosheden in de samenvatting.

De verdrievoudiging van het getal zes sluit in zich ook het einde en het einde is daar wanneer het ware geheel en al is ontwijd.

Hieruit blijkt duidelijk, dat de getallen in het Woord dingen en staten in zich sluiten en het hoedanige betekenen volgens de bepaalde getallen, zoals eveneens deze dingen bij Johannes: ‘De engel mat de muur van het heilige Jeruzalem, honderdvierenveertig ellen, zijnde de maat van een mens, dat wil zeggen, van een engel’, (Openbaring 21:17); ook met het daar bepaalde getal worden alle waarheden en goedheden in de samenvatting aangeduid, want honderdvierenveertig betekent hetzelfde als twaalf, nr. 7973, het is immers vanuit twaalf met zichzelf vermenigvuldigd; daarom ook wordt hier gezegd dat de maat ervan de maat van een mens is, gelijk als eerder dat dit getal het getal van een mens is; maar omdat hier de waarheden vanuit het goede worden aangeduid, wordt daaraan toegevoegd dat die maat de maat van een engel is.

De engel immers in het Woord betekent de waarheden vanuit het goede, aangezien hij een ontvanger is van het Goddelijk Ware uit de Heer, nr. 8192.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

बाइबल

 

Genesis 1

पढाई करना

1 In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.

3 En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.

4 En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.

5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.

6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!

7 En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.

8 En God noemde het uitspansel hemel. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.

9 En God zeide: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! en het was alzo.

10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was.

11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete gras, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.

12 En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

13 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.

14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!

15 En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.

16 God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.

17 En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde.

18 En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was.

19 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.

20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!

21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!

23 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.

24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo.

25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.

27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.

28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!

29 En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!

30 Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.

31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.