Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemel en Hel #534

Étudier ce passage

  
/ 603  
  

534. Er werd mij eens een voorstelling gegeven van de weg die naar de hemel leidt en van die, welke naar de hel leidt. Ik zag een brede weg die naar de linkerhand of noordwaarts liep en een menigte geesten bewandelden die. Op een afstand ontdekte ik een grote steen waar de brede weg eindigde. Boven die steen waren twee wegen, de een liep links en de andere rechts in tegengestelde richting. De weg links was nauw of eng en liep door het westen naar het zuiden en zo in het licht van de hemel; maar die rechts liep was breed en ruim en leidde hellende neerwaarts naar de hel. Alle geesten schenen eerst dezelfde weg te bewandelen, totdat zij aan de grote steen kwamen waar de twee wegen uiteenliepen; als zij daar aankwamen, werden zij gescheiden. De goeden wendden zich links en gingen de nauwe weg die naar de hemel leidt; maar de kwaden zagen de steen niet, vielen erover en bezeerden zich, en nadat zij waren opgestaan, renden zij de brede weg rechts op die naar de hel leidde. Het werd mij later verklaard wat al deze bijzonderheden betekenden. Onder de eerste, brede weg, die de goeden en kwaden tezamen bewandelden en waarop zij met elkaar als vrienden spraken, omdat er uiterlijk geen verschil bestond, worden zij verstaan die uiterlijk eerlijk en rechtvaardig leven en op het oog niet van elkaar worden onderscheiden. De steen aan het einde van de weg, waarover de bozen vielen en vanwaar zij de weg die naar de hel liep afrenden, betekent de Goddelijke waarheid die geloochend wordt door hen die zich naar de hel keren, en in meer verheven zin is met deze steen het Goddelijk Menselijke van de Heer bedoeld. Zij echter die de Goddelijke waarheid erkenden en daarbij de Goddelijkheid van de Heer, werden langs de weg geleid die naar de hemel voert. Uit dit voorbeeld bleek mij verder dat beide, de kwaden en de goeden, uiterlijk hetzelfde leven leidden of dezelfde weg bewandelden, de een even gemakkelijk als de ander. Zij die echter God van harte erkennen en in het bijzonder zij die het Goddelijk Menselijke van de Heer in de kerk erkenden, worden naar de hemel geleid, de anderen naar de hel. De gedachten van de mensen die uitgaan van zijn voornemens of zijn wil, worden in het andere leven voorgesteld door wegen. Naar het voorkwam waren er ook wegen te zien in volkomen overeenkomst met zulke gedachten van het voornemen, en iedereen wandelt ook in overeenstemming met de gedachten van zijn voornemens. Dus kunnen aan de wegen die de geesten bewandelen, hun aard en hun gedachten geweten worden. Hierdoor is duidelijk, wat de Heer bedoelt met: Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door deze ingaan. Want de poort is eng en de weg die tot het leven leidt is nauw, en weinigen zijn er, die dezelve vinden. (Mattheüs 7:13-14)Hiermee is verklaard dat de weg die tot leven leidt, nauw is; niet omdat hij moeilijk te bewandelen is, maar omdat er weinigen zijn die hem vinden, zoals hier ook gezegd wordt. Door de steen die aan het einde van de brede weg is geplaatst, en vanwaar twee wegen zijn te zien die in tegenovergestelde richtingen lopen, werd duidelijk gemaakt wat de Heer bedoelt met de woorden: Hebt gijlieden niet gelezen wat geschreven is: de steen die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd van de hoek geworden? Een ieder die op de steen valt, zal verpletterd worden. (Lucas 20:17-18)De steen betekent de Goddelijke waarheid en de steen (of rots) van Israël het Goddelijk Menselijke van de Heer; de bouwlieden zijn de leden van de kerk; het hoofd van de hoek is de plaats waar de twee wegen scheiden; vallen en verbroken worden is het loochenen en verdorven worden.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

Des oeuvres de Swedenborg

 

Apocalypse Explained #121

Étudier ce passage

  
/ 1232  
  

121. Verse 10. Fear not the things which thou art to suffer, signifies that they should not grieve because such men persecute them. This is evident from the signification of "fear not," as being, in reference to those about to suffer persecutions, that they should not grieve in mind; for fear with these is also grief; and from the signification of "the things which thou art to suffer," namely, from those who are in the doctrine of all falsities, as being that such are about to persecute. The persecution of those who are in the spiritual affection of truth, by those who are in falsities, is now treated of. This can best be seen from those who are of this character in the world of spirits (of which world see in the work on Heaven and Hell 421-535), for there the quality of everyone in respect to his interiors, which are of thought and intention, is manifest; since everyone there is in himself, because he is a spirit, and the spirit is what thinks and intends.

All spirits there are either conjoined with the hells or conjoined with the heavens. Those who are conjoined with the hells, as soon as they perceive anyone to be in the spiritual affection of truth begin to burn with hatred, and strive to destroy him; they cannot endure the sight of him. Very many of them, if they only perceive for a moment the delight of the spiritual affection of truth, which is the delight itself of heaven, become as if insane, and nothing is then more delightful to them than to destroy that delight. From this it is evident that all the hells are opposed to the spiritual affection of truth, and that all the heavens are in it. It would be similar among men on the earths if they were in the perception in which spirits are; but as they are not in such perception, and therefore do not know who are in spiritual affection, they remain quiet and act in a friendly manner towards each other, in accordance with the delights of the world. But this disposition displays itself in the churches, among those who are zealous in religious matters. It also becomes evident with those who are in that spiritual affection, in this way, that falsities break in upon their thoughts, endeavoring to extinguish their longing and the delight thence; these falsities that break in upon their thoughts are from hell; for everything that a man thinks is either from hell or from heaven (as was said above, n. 120.

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.