Hemel en Hel #499

Par Emanuel Swedenborg

Étudier ce passage

  
/ 603  
  

499. DE TWEEDE STAAT VAN DE MENS NA DEDOOD

Detweede staat van de mens na de dood wordt de staat van zijn innerlijk genoemd, omdat hij dan in het innerlijk is geleid, dat tot zijn gemoed of tot zijn wil en zijn gedachten behoort. Zijn uiterlijk, waarin hij in de eerste staat was, slaapt. Wanneer men acht slaat op het leven van de mens en op zijn gesprekken en handelingen, dan zal men bemerken dat iedereen een uiterlijk en een innerlijk heeft, of uiterlijke en innerlijke gedachten en voornemens bezit. Dit moge hieruit duidelijk worden: iedereen die in een beschaafde maatschappij leeft, denkt over anderen naar hetgeen hij heeft gehoord en ervaren, hetzij door anderen, hetzij door zichzelf. Hij spreekt echter niet met hen naar hetgeen hij over hen denkt, maar behandelt hen beleefd, al zijn zij slecht van karakter. Dit loopt bijzonder in het oog bij de verwaanden en vleiers, die geheel anders handelen dan zij denken en willen; vooral bij huichelaars, die omtrent God, omtrent de hemel, de zaligheid van de zielen, over de waarheden van de kerk, over het goede van hun vaderland en over hun naasten spreken, alsof zij spraken onder de invloed van geloof en liefde, maar met hun hart niets geloven van hetgeen zij zeggen en niemand anders dan zichzelf liefhebben. Hieruit is het duidelijk dat er tweeërlei gedachten bestaan, innerlijke en uiterlijke; dat zulke mensen spreken naar hun uiterlijke gedachten, terwijl zij naar hun innerlijke gedachten andere gevoelens koesteren, dat deze tweeërlei gedachten wel van elkaar zijn onderscheiden, en dat er bijzonder zorg wordt gedragen dat het innerlijk niet op de een of andere wijze in het uiterlijk invloeit en daaruit zou blijken. De mens is zo geschapen dat zijn innerlijke gedachten met zijn uiterlijk door overeenstemming één geheel zouden vormen en bij hen die in het goede zijn gegrond, is dit ook werkelijk zo; want zij denken niets dan goed en spreken daarmee overeenkomstig. Maar bij hen die aan het kwade zijn onderworpen, zijn de innerlijke en uiterlijke gedachten niet één, want zij denken het kwade en bespreken het goede. Bij hen is de orde omgekeerd, want het goede is buiten en het kwade binnen in hen; daarom heerst bij hen het kwade over het goede en onderwerpt dit aan zich gelijk een knecht, opdat het dienstbaar zou zijn als een middel tot bereiking van zijn doel, dat het doel is van zijn liefde. En omdat er zulk een doel ligt in het goede dat zij doen en zeggen, is het duidelijk dat hun goede niet goed is, maar aangestoken is met kwaad; hoezeer het ook uiterlijk goed schijnt voor hen die niet bekend zijn met hun innerlijk. Met hen die in het goede zijn, is het zo niet. Bij hen is de orde niet omgekeerd; maar uit hun innerlijke gedachte vloeit het goede in hun uiterlijke en dus ook in hun spreken en handelen. Dit is de orde waarin de mens is geschapen, want zo is zijn innerlijk in de hemel en in het licht van de hemel, en omdat het licht van de hemel de Goddelijke waarheid is die voortkomt van de Heer (zie nr. 126-140), worden zij door de Heer geleid. Deze dingen zijn vermeld, opdat het bekend mag zijn dat ieder mens innerlijke en uiterlijke gedachten heeft, en dat deze van elkaar zijn onderscheiden. Als de gedachte wordt genoemd, is ook de wil bedoeld, omdat de gedachte voortkomt uit de wil; want zonder wil kan niemand denken. Uit deze opmerkingen is duidelijk, wat de uiterlijke en wat de innerlijke staat van de mens is.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.