Ware Christelijke Religie #334

By Emanuel Swedenborg

Study this Passage

  
/ 853  
  

334. De derde gedenkwaardigheid. Hierna zei een van de engelen: ‘Volg mij naar de plaats waar zij roepen: o zulke wijzen, en u zult’, zei hij, ‘monsters van mensen zien. U zult aangezichten en lichamen zien, die van mensen zijn, en toch zijn het geen mensen’. Ik zei: ‘Zijn het dan beesten?’ Hij antwoordde: ‘Het zijn geen beesten, maar beestmensen. Want het zijn diegenen die in het geheel niet kunnen zien of het ware waar is of niet. Niettemin kunnen zij maken, dat al wat ze maar willen als waar verschijnt. Zulken worden bij ons 'bevestigers' genoemd.’ Wij gingen op het geschreeuw af en kwamen op die plaats aan. En zie, daar was een bijeenkomst van mannen, en rondom die vergadering een menigte; en in de menigte enigen van adellijk geslacht, die toen zij hoorden dat die mannen alles wat zij zeiden bevestigden, hen met zo'n duidelijke instemming bijvielen, dat zij zich omkeerden en zeiden: ‘O zulke wijzen’. Maar de engel zei tot mij: ‘Laat ons niet naar hen toe gaan, maar iemand uit de vergadering bij ons roepen’. Wij riepen iemand bij ons en gingen met hem terzijde staan, en spraken met hem over verschillende dingen. Hij bevestigde ze een voor een, dermate dat ze geheel en al als waar verschenen. En wij vroegen hem of hij ook het tegenovergestelde kon bevestigen. Hij zei dat hij dat even goed kon doen als de vorige dingen. Toen zei hij openlijk en van harte: ‘Wat is waar? Is er in de natuur van de dingen iets anders waar, dan wat de mens waar maakt? Zeg me wat u maar wilt, en ik zal maken dat het waar is’. Ik zei: ‘Maak dit waar, dat het geloof het al van de Kerk is.’ En hij deed dit zo bedreven en vindingrijk, dat de geleerde omstanders daarover in bewondering waren en applaudisseerden. Daarna verzocht ik hem waar te maken, dat de naastenliefde het al van de Kerk is; en hij deed het. En daarna, dat de naastenliefde niets van de Kerk is. En hij bekleedde beide stellingen en smukte ze zo op met schijnbaarheden, dat de omstanders elkaar aanzagen en zeiden: ‘Is dat niet een wijze?’ Ik zei: ‘Weet u niet, dat goed leven naastenliefde is, en dat goed geloven geloof is? En is het niet zo, dat wie goed leeft, ook goed gelooft, en dus, dat het geloof tot de naastenliefde en de naastenliefde tot het geloof behoort? Ziet U niet, dat dit waar is?’ Hij antwoordde: ‘Ik zal dit waar maken en ik zal het zien’. En hij deed dit en zei: ‘Nu zie ik het.’ Maar kort daarop maakte hij dat het tegendeel waar was, en toen zei hij: ‘Ik zie ook dat dit waar is.’ Wij glimlachten hierom en zeiden: ‘Zijn het niet tegengesteldheden? Hoe kunnen twee tegenovergestelde dingen als waar gezien worden?’ Hierop antwoordde hij verontwaardigd: ‘U dwaalt; beide zijn waar, daar niets anders waar is dan wat de mens waar maakt. In de nabijheid stond iemand, die in de wereld een gezant van de hoogste rang was geweest. Hij was over wat hij gehoord had verwonderd en zei: ‘Ik erken dat er iets dergelijks in de wereld bestaat, maar toch raaskalt u. Maak waar, als u dit kunt, dat licht duisternis en duisternis licht is.’ En hij antwoordde: ‘Dat zal ik gemakkelijk doen. Wat zijn licht en duisternis anders dan staten van het oog. Verandert het licht niet in schaduw, wanneer het oog uit het felle zonlicht komt, zo ook wanneer de mens het oog strak op de zon vestigt. Wie weet niet, dat de staat van het oog dan verandert, en dat daarom het licht als schaduw verschijnt. En omgekeerd, dat wanneer de staat van het oog terugkeert, deze schaduw als licht verschijnt. Ziet niet de nachtuil de duisternis van de nacht als daglicht en het daglicht als duisternis, en dan de zon zelf als een geheel en al donkere en duistere bol. Had een mens ogen als een uil, wat zou hij dan licht en wat duisternis noemen? Wat is het licht dan anders dan een staat van het oog, en als het slechts een staat van het oog is, is dan niet het licht duisternis en het duisternis licht. Dus is het ene waar en het andere waar.’ Maar omdat deze bevestiging sommigen in de war bracht, zei ik: ‘Ik heb opgemerkt dat deze bevestiger niet weet, dat er een waar licht en een dwaas licht is, en dat deze beide lichten als lichten verschijnen, maar dat niettemin het dwaze licht op zichzelf geen licht is, maar ten opzichte van het ware licht duisternis is. In het dwaze licht is de nachtuil, want binnen in zijn ogen is de begeerte om de vogels te achtervolgen en te verslinden. Dit licht maakt dat zijn ogen in de nacht zien, net als bij de katten, waarvan de ogen in de kelders als kaarsen verschijnen. Het is een dwaas licht binnen in haar ogen, dat voortkomt uit de begeerte om muizen te achtervolgen en te verslinden, dat dit teweegbrengt. Hieruit blijkt, dat het licht van de zon het ware licht is, en dat het licht van de begeerte een dwaas licht is.’

Hierna verzocht de gezant de bevestiger, waar te maken, dat een raaf wit en niet zwart is. En hij antwoordde: ‘Ook dit zal ik gemakkelijk doen.’ En hij zei: ‘Neem een naald of een scheermes, en open de vleugels en de veren van een raaf, verwijder dan de vleugels en de veren, en bekijk de raaf op de huid; is zij niet wit? Wat is het zwarte, dat rondom haar is, anders dan een schaduw, waarnaar men toch niet over de kleur van de raaf mag oordelen. Dat het zwart slechts een schaduw is, ga daarover de beoefenaars van de optische wetenschap raadplegen, en zij zullen het u zeggen. Of vermaal een zwarte steen of zwart glas tot fijn poeder en u zult zien, dat het poeder wit is.’ Maar de gezant zei: ‘Verschijnt de raaf niet zwart voor het gezicht?’ Waarop de bevestiger hem antwoordde: ‘Wilt u, die een mens bent, iets denken naar de schijn? U kunt weliswaar naar de schijn zeggen, dat de raaf zwart is, maar u kunt het niet denken. Zo kunt u bijvoorbeeld naar de schijn zeggen, dat de zon op- en ondergaat, maar daar u een mens bent, kunt u dit niet denken, want de zon blijft onbeweeglijk stil staan en de aarde beweegt zich voort.

Zo is het ook met de raaf gesteld. Schijn is schijn. Wat je ook wilt zeggen, een raaf is geheel en al wit, en wordt ook wit als zij oud wordt. Dit heb ik gezien’. Na deze woorden zagen de omstanders mij aan. Daarom zei ik: ‘Het is waar, dat de vleugels en de veren van binnen iets van het witte hebben, en evenzo haar huid. Maar dit is niet alleen bij de raven het geval, maar bij alle vogels in het heelal, en elk mens onderscheidt de vogels naar de schijn van hun kleur. Wanneer dit niet gebeurde, zouden wij van elke vogel zeggen, dat hij wit is, wat dwaas en onzinnig zou zijn.’

Daarna vroeg de gezant: ‘Kunt u waar maken, dat u waanzinnig bent?’ En hij zei: ‘Ik kan het, maar ik wil het niet. Wie is niet waanzinnig?’ Daarna vroeg men hem, openhartig te zeggen, of hij schertste dan wel of hij geloofde dat er niets waar is behalve wat de mens waar maakt. En hij antwoordde: ‘Ik zweer dat ik dat geloof’. Hierna werd deze alles-bevestiger naar de engelen gezonden om te laten onderzoeken van welke aard hij was. Dezen zeiden na het onderzoek, dat hij zelfs niet een greintje verstand bezat, daar bij hem al wat boven het rationele ligt, gesloten was, en alleen dat wat beneden het rationele ligt, geopend was. Boven het rationele is het geestelijk licht, en beneden het rationele is het natuurlijke licht. Dit licht is bij de mens van dien aard, dat hij al wat hem belieft, kan bevestigen. Maar wanneer het geestelijk licht niet in het natuurlijk licht vloeit, ziet de mens niet of iets waars waar is, en dus evenmin of iets vals is. Het een en het ander zien, komt voort uit het geestelijk licht in het natuurlijk licht. Het geestelijk licht is uit de God van de hemel, die de Heer is. Daarom is deze alles-bevestiger mens noch beest, maar een beestmens.

Ik vroeg de engelen naar het lot van zulke mensen, namelijk of zij samen kunnen zijn met de levenden, aangezien de mens het leven heeft uit het geestelijk licht, en hieruit zijn verstand voortkomt. Zij zeiden dat zulken, wanneer zij alleen zijn, hoegenaamd niets denken en daarom niets spreken kunnen, daarentegen stom staan als automaten en als in een diepe slaap. Maar dat zij ontwaken zodra zij met de oren iets opvangen. Zij voegden daaraan toe, dat diegenen zo worden, die in hun binnenste kwaad zijn. In hen kan het geestelijk licht niet uit het hogere invloeien, maar alleen iets geestelijks via de wereld, waaraan zij het vermogen tot bevestigen ontlenen.

Nadat dit gezegd was, hoorde ik een stem uit de engelen, die hem onderzocht hadden, die zei: ‘Maak, uit wat u gehoord hebt, een algemene gevolgtrekking’. En ik maakte deze: alles naar eigen believen te kunnen bevestigen, behoort niet tot het inzicht. Maar kunnen zien, dat het ware waar, en dat het valse vals is, en dit bevestigen, behoort tot het inzicht.

Hierna keek ik naar de vergadering, waar de bevestigers stonden, met de menigte om hen heen, die ‘o zulke wijzen’ riepen. En zie, een donkere wolk omhulde hen, en in de wolk vlogen uilen en vleermuizen. Er werd tot mij gezegd: ‘De in deze wolk vliegende uilen en vleermuizen zijn overeenstemmingen, en daaruit de verschijningen van hun gedachten. Want de bevestigingen van valsheden, die zover gaan, dat zij als waarheden verschijnen, worden in deze wereld uitgebeeld in de vorm van nachtvogels, waarbij een dwaas licht de ogen van binnen verlicht, waardoor zij de voorwerpen in de duisternis als in het licht zien. Zo'n dwaas geestelijk licht hebben degenen, die valsheden bevestigen totdat zij als waarheden verschijnen en daarna voor waarheden gehouden worden. Al dezen zijn in een visie achteraf en niet in enige eerdere visie.’

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.