86. Het onderscheid tussen de naaste dat de mens van de kerk ten ene male moet weten, verhouden zich volgens het goede dat bij iedereen is. Omdat al het goede voortgaat uit de Heer, is de Heer in de opperste zin en in de uitmuntende graad de naaste, uit Wie de oorsprong is. Daaruit volgt, dat voor zoveel iemand iets van de Heer bij zich heeft, hij voor even zoveel de naaste is. En omdat niemand op eendere wijze de Heer opneemt, dat is het goede uit Hem, is daarom de een niet op eendere wijze de naaste als de ander. Allen immers die in de hemelen zijn, en allen die goed zijn op aarde, verschillen van goedheid. Nooit bestaat er bij twee een goede dat volstrekt identiek is, het zal verschillend zijn opdat iedereen op zichzelf blijft bestaan. Maar al die verschillende goeden, dus alle onderscheidenheden van de naaste, verhouden zich volgens de opneming van de Heer, dat is, volgens de opneming van het goede uit Hem, kan nooit enig mens, zelfs niet enig Engel, weten, maar slechts in het algemeen, aldus de geslachten en de soorten van deze. Ook vergt de Heer niet méér van de mens van de kerk, dan dat hij leeft volgens dat wat hij weet.