Goddelijke Voorzienigheid #251

Por Emanuel Swedenborg

Estudiar este pasaje

  
/ 340  
  

251. 3. De vereerder van zich en de vereerder van de natuur bevestigt zich tegen de Goddelijke Voorzienigheid wanneer hij denkt dat oorlogen worden toegelaten en vanwege de slachtingen van zovele mensen en de plunderingen van hun schatten.

Het is niet vanuit de Goddelijke Voorzienigheid dat er oorlogen bestaan, omdat die verbonden zijn met: doden, plunderingen, gewelddadigheden, woestheden en andere ontzaglijke boze dingen die lijnrecht tegen de Christelijke naastenliefde ingaan. Niettemin kunnen ze wel niet anders dan worden toegelaten, omdat de liefde van het leven van de mens, na de Oudste mensen, die worden verstaan onder Adam en zijn echtgenote, over wie boven in n. 241, zodanig is geworden dat zij over anderen wil heersen en tenslotte over allen, en dat ze de schatten van de wereld wil bezitten en tenslotte alle. Deze beide liefden kunnen niet in banden worden gehouden, daar het volgens de Goddelijke Voorzienigheid is dat het eenieder is geoorloofd vanuit het vrije volgens de rede te handelen, waarover men zie boven n. 71-97. Zonder deze toelatingen kan de mens niet worden geleid uit het boze, en dus niet hervormd en behouden worden, want als het niet werd toegelaten dat de boze dingen uitbreken, zou de mens deze niet zien en ze dus niet erkennen, en zo niet geleid kunnen worden ze te weerstaan. Vandaar komt het dat de boze dingen niet verhinderd kunnen worden door enige voorzienigheid, want dan zouden ze opgesloten blijven en zoals een ziekte die kanker en koudvuur wordt genoemd, rondwaren en al het menselijk vitale verteren. Immers de mens is vanuit geboorte zoals een kleine hel en tussen deze hel en de hemel is een voortdurende tweedracht. Geen mens kan aan zijn hel onttrokken worden door de Heer tenzij hij ziet dat hij daarin is en tenzij hij daaruit geleid wil worden. Dit kan echter niet geschieden zonder toelatingen; de oorzaken hiervan zijn de wetten van de Goddelijke Voorzienigheid. Vanuit deze oorzaak is het dat er kleinere en grotere oorlogen zijn; kleinere tussen de bezitters van landgoederen en tussen hun buren en grotere tussen de monarchen van koninkrijken en tussen de buren ervan. Kleiner en groter maakt geen ander onderscheid dan dat de kleinere binnen de grenzen wordt gehouden door de nationale wetten en de grotere door de internationale wetten ; en dat zowel de kleinere als de grotere die wetten wil overtreden, maar dat de kleinere het niet kan en de grotere dit wel kan, maar dan toch niet buiten het mogelijke. Dat grotere oorlogen, omdat die verbonden zijn met doodslag, plunderingen, gewelddadigheden en woestheden, niet verhinderd worden door de Heer bij koningen en bevelhebbers, niet in het begin noch in het vervolg erop, maar aan het einde, wanneer de macht van de een of van de ander zo verzwakt geworden is dat voor hem het gevaar van de ondergang dreigt, heeft verschillende oorzaken die in de schatkamer van de Goddelijke Voorzienigheid zijn verborgen en waaruit er enige aan mij zijn onthuld. Daaronder is deze: alle oorlogen hoezeer die ook dingen van de politiek zijn, zijn uitbeeldingen van de staten van de Kerk in de hemel en het zijn overeenstemmingen. Zodanig waren alle oorlogen die in het Woord zijn beschreven en zodanig zijn eveneens alle oorlogen heden. De oorlogen die in het Woord zijn beschreven, zijn die welke de zonen Israëls met de verschillende naties, zoals met: de Emorieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Filistijnen, de Syriërs, de Egyptenaren, de Chaldeeën, de Assyriërs, voerden; en wanneer de zonen Israëls, die de Kerk uitbeeldden, afweken van de geboden en de inzettingen, en in de boze dingen vielen die door de naties werden aangeduid – want elke natie waarmee de zonen Israëls oorlog voerden, betekende een of ander geslacht van het boze – werden zij door die natie gestraft, zoals zij, toen ze de heilige dingen van de Kerk ontwijdden door schandelijke afgoderijen, gestraft werden door de Assyriërs en de Chaldeeën, aangezien door Assyrië en Chaldea de ontwijding van het heilige wordt aangeduid. Wat door de oorlogen met de Filistijnen werd aangeduid, zie men in de ‘Leer van Nova Hierosolyma over het Geloof’, n. 50-54. Eendere dingen worden door de oorlogen heden, wáár die ook zijn, uitgebeeld. Alle dingen immers die in de natuurlijke wereld geschieden, stemmen overeen met de geestelijke dingen in de geestelijke wereld en alle geestelijke dingen betreffen de Kerk. In deze wereld weet men niet welke koninkrijken in de Christelijke wereld betrekking hebben op de Moabieten en de Ammonieten, welke op de Syriërs en de Filistijnen en welke op de Chaldeeën en de Assyriërs en op de overigen met wie de zonen Israëls oorlog voerden, maar toch zijn er die op hen betrekking hebben. Maar hoedanig de Kerk op aarde is en wat de boze dingen zijn waartoe zij vervalt en waardoor zij door oorlogen wordt gestraft, kan in het geheel niet worden gezien in de natuurlijke wereld, aangezien in deze wereld alleen de uitwendige dingen openliggen, die niet de Kerk maken; maar het wordt gezien in de geestelijke wereld, waar de innerlijke dingen, waarin de Kerk zelf is, verschijnen; en daar worden allen volgens hun verschillende staten verbonden. De botsingen van deze in de geestelijke wereld stemmen overeen met de oorlogen, die beiderzijds door de Heer volgens Zijn Goddelijke Voorzienigheid op overeenstemmende wijze worden bestuurd. Dat de oorlogen in de wereld door de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer worden bestuurd, erkent de geestelijke mens, maar niet de natuurlijke mens, behalve daarin dat hij wanneer een feest wordt aangekondigd naar aanleiding van de overwinning, dan op de knieën God mag danken dat Hij de overwinning heeft gegeven en eveneens door de paar woorden alvorens hij de veldslag ingaat; maar wanneer hij in zich terugkeert, schrijft hij de overwinning toe òf aan de voorzichtigheid van de bevelhebber, òf aan enige maatregel òf enig voorval midden in de slag waarover men in het geheel niet had gedacht en waardoor evenwel de overwinning kwam. Dat de Goddelijke Voorzienigheid, die het lot of toeval wordt genoemd, in de meest afzonderlijke dingen, ook van de onbetekenende, is, zie men boven in n. 212; indien u daarin de Goddelijke Voorzienigheid erkent, zult u die zeker in de dingen erkennen van een oorlog. Ook worden de gelukkige uitslagen en krijgsdaden met een algemeen woord de krijgsfortuin genoemd; en deze is de Goddelijke Voorzienigheid, vooral in de krijgsplannen en de overdenkingen van de bevelhebber, ook al zou hij dan en daarna al die dingen aan zijn eigen voorzichtigheid toeschrijven. Maar laat hij dat doen als hij wil, want hij is in de volle vrijheid om te denken vóór de Goddelijke Voorzienigheid en ertegen, ja zelfs vóór God en tegen Hem, maar laat hij weten dat niets hoegenaamd van het krijgsplan en van de overdenking uit hemzelf is; want alles vloeit in òf uit de hemel òf uit de hel; uit de hel vanuit toelating, uit de hemel vanuit de Voorzienigheid.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl