Aus Swedenborgs Werken

 

Ware Christelijke Religie #329

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 853  
  

329. De Tien Geboden van de Decaloog bevat alles wat tot de liefde tot God behoort en alles wat tot de liefde jegens de naaste behoort.

In acht geboden van de Decaloog, in het eerste, de tweede, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende en tiende, wordt niets gezegd, dat direct betrekking heeft op de liefde tot God en op de liefde jegens de naaste. Want er wordt niet gezegd, dat men God moet liefhebben. Dus niet dat men eerlijk en oprecht tegenover Hem moet handelen. Maar er wordt alleen gezegd: ‘Er zal geen andere God voor Mijn aangezicht zijn; gij zult de naam van God niet ijdel gebruiken; gij zult niet doden, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis afleggen, gij zult niet begeren wat van uw naaste is’. Dus in het algemeen dat men het kwade niet mag willen, denken en doen tegen God, noch tegen de naaste. De reden nu, waarom niet zulke dingen geboden worden, die direct betrekking hebben op de liefde en de naastenliefde, maar alleen geboden wordt wat daaraan is tegengesteld, en niet gedaan mag worden, is deze: naarmate de mens het kwaad als zonde schuwt, wil hij de goedheden, die van liefde en naastenliefde zijn. Dat het eerste van liefde tot God en van liefde jegens de naaste daarin bestaat, het kwade niet te doen, en dat het tweede daarin bestaat het goede te doen, zal in het hoofdstuk over de ‘naastenliefde’ worden gezien. Er zijn twee aan elkaar tegenovergestelde liefden: de liefde om het goede te willen en te doen, en de liefde om het kwade te willen en te doen. Laatstgenoemde liefde is hels en eerstgenoemde liefde is hemels. Want de hele hel is in de liefde om het kwade te doen en de hele hemel is in de liefde om het goede te doen. Daar nu de mens geboren is in allerlei boosheden, en dus van geboorte af neigt tot wat van de hel is, en daar hij, tenzij hij opnieuw geboren, dat wil zeggen, wedergeboren wordt, niet in de hemel kan komen, zo is het noodzakelijk dat eerst de boosheden die van de hel zijn, verwijderd worden, voordat hij de goedheden kan willen, die van de hemel zijn. Want niemand kan door de Heer aangenomen worden, voordat hij van de duivel gescheiden wordt. Op welke wijze echter de boosheden worden verwijderd en de mens daartoe gebracht wordt de goedheden te doen, zal worden aangetoond in twee hoofdstukken: het ene over de ‘boetedoening’ en het andere over de ‘hervorming en de wedergeboorte’. Dat eerst de boosheden verwijderd moeten worden, voordat de goedheden die de mens doet, goedheden voor God worden, leert de Heer bij Jesaja:

‘Wast u, reinigt u, doet de slechtheid van uw werken voor Mijn ogen weg - stop met het kwade te doen. Leert het goede te doen. Al waren dan uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Al waren zij rood als purper, zij zullen zijn als wol’, (Jesaja 1:16-17, 18).

Hieraan gelijk is het volgende bij Jeremia:

‘Sta in de poort van het huis van Jehovah, en roep aldaar dit woord uit: zo zei Jehovah Zebaoth, de God van Israël: Maakt uw wegen en uw werken goed. Vertrouwt niet op de woorden van de leugen, zeggende: De tempel van Jehovah, de tempel van Jehovah, de tempel van Jehovah is hier (dat wil zeggen: Zijn Kerk). Zult gij stelen, doodslaan, echtbreken en met leugen zweren en daarna voor Mij komen staan in dit huis, waarop Mijn naam genoemd wordt, en zeggen: Wij zijn bevrijd. Terwijl gij al deze gruwelen doet. Is dan dit huis een spelonk van rovers geworden. Ziet, Ik heb het ook gezien, het is gezegd door Jehovah’, (Jeremia 7:2, 3, 4, 9-10, 11).

Dat vóór de wassing of reiniging van boosheden de gebeden tot God niet gehoord worden, wordt ook bij Jesaja geleerd:

‘Jehovah zegt: Wee de zondige natie, het volk zwaar van ongerechtigheid, zij hebben zich vervreemd en omgekeerd; daarom, wanneer gij uw handen uitstrekt, verberg Ik Mijn ogen voor u, ja zelfs als gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet’, (Jesaja 1:4, 15).

Dat de liefde en de naastenliefde degene volgen, die de geboden van de Decaloog houdt door de boosheden te mijden, blijkt uit de volgende woorden van de Heer bij Johannes:

‘Jezus zei: Die Mijn geboden heeft en deze doet, die is het die Mij liefheeft. Die echter Mij liefheeft, zal door Mijn Vader geliefd worden, en Ik zal hem liefhebben. En Ik zal Mijzelf aan hem openbaren. En Wij zullen bij hem wonen’, (Johannes 14:21, 23).

Onder de geboden worden hier in het bijzonder die geboden van de Decaloog verstaan, die inhouden dat men de boosheden niet moet doen noch begeren. Aldus volgen de liefde van de mens tot God en van God jegens de mens, zoals het goede volgt, nadat het kwade verwijderd is.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

Die Bibel

 

Jesaja 1

Lernen

1 Het gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van Juda.

2 Hoort, gij hemelen! en neem ter ore, gij aarde! want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd; maar zij hebben tegen Mij overtreden.

3 Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heren; maar Israel heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet.

4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen! Zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige Israels gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts.

5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat.

6 Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht.

7 Uw aardrijk is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land verteren de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door de vreemden.

8 En de dochter van Sion is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof als een belegerde stad.

9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.

10 Hoort des HEEREN woord, gij oversten van Sodom! neemt ter ore de wet onzes Gods, gij volk van Gomorra!

11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen, en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken.

12 Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geeist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt?

13 Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden, en sabbatten, en het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet, het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen.

14 Uw nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel, zij zijn Mij tot een last; Ik ben moede geworden, die te dragen.

15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed.

16 Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen.

17 Leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe.

18 Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.

19 Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het goede dezes lands eten.

20 Maar indien gij weigert, en wederspannig zijt, zo zult gij van het zwaard gegeten worden; want de mond des HEEREN heeft het gesproken.

21 Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! Zij was vol recht, gerechtigheid herbergde daarin, maar nu doodslagers.

22 Uw zilver is geworden tot schuim; uw wijn is vermengd met water.

23 Uw vorsten zijn afvalligen, en metgezellen der dieven, een ieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wezen doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwen komt voor hen niet.

24 Daarom spreekt de Heere, Heere der heirscharen, de Machtige Israels: O wee! Ik zal Mij troosten van Mijn wederpartijders. Ik zal Mij wreken van Mijn vijanden.

25 En Ik zal Mijn hand tegen u keren, en Ik zal uw schuim op het allerreinste afzuiveren, en Ik zal al uw tin wegnemen.

26 En Ik zal u uw rechters wedergeven, als in het eerste, en uw raadslieden als in den beginne; daarna zult gij een stad der gerechtigheid, een getrouwe stad, genoemd worden.

27 Sion zal door recht verlost worden, en haar wederkerenden door gerechtigheid.

28 Maar er zal verbreking zijn der overtreders, en der zondaars te zamen; en die den HEERE verlaten, zullen omkomen.

29 Want zij zullen beschaamd worden om der eiken wil, die gijlieden begeerd hebt, en gij zult schaamrood worden, om der hoven wil, die gij verkoren hebt.

30 Want gij zult zijn als een eik, welks bladeren afvallen, en als een hof, die geen water heeft.

31 En de sterke zal wezen tot grof vlas, en zijn werkmeester tot een vonk, en zij zullen beiden te zamen branden, en er zal geen uitblusser wezen.