Aus Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 325  
  

Bislang enthält diese Übersetzung Passagen bis #325. Sie ist wahrscheinlich noch in Arbeit. Wenn Sie auf den Pfeil nach links klicken, finden Sie die letzte Nummer, die übersetzt wurde.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1999

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

1999. Dat de woorden ‘Abram viel op zijn aangezichten’ de aanbidding betekenen, blijkt zonder verklaring. Het vallen op de aangezichten was de ritus van aanbidding van de Oudste kerk en vandaar van de Ouden, omdat het aangezicht de innerlijke dingen betekende, en de staat ervan werd aangeduid door het vallen op het aangezicht. Vandaar werd het in de uitbeeldende Joodse Kerk tot een plechtig gebruik. De ware aanbidding of verootmoediging van het hart brengt het zich voor de Heer ter aarde neerwerpen op het aangezicht, met zich mee als een natuurlijk daaruit voortvloeiend gebaar; want in de verootmoediging van het hart is de erkenning, dat men zelf niets dan vuilheid is, en tevens de erkenning van de oneindige barmhartigheid van de Heer jegens een dergelijk vuil; wanneer het gemoed in deze erkenningen wordt gehouden, buigt het gemoed zich zelf helwaarts en werpt het lichaam neer en verheft zich niet vooraleer het door de Heer wordt opgericht; dit gebeurt zo in alle ware verootmoediging met de innerlijke gewaarwording van de verheffing vanuit de barmhartigheid van de Heer. Van dien aard was de verootmoediging van de mensen van de Oudste Kerk; anders is het echter gesteld met de aanbidding, die niet uit de verootmoediging van het hart voortkomt; men zie nr. 1153. Het is uit het Woord bij de evangelisten bekend, dat de Heer Zijn Vader Jehovah aanbad en smeekte, en wel als was Hij een ander, van Hem gescheiden, hoewel Jehovah in Hem was. Maar de staat waarin de Heer zich toen bevond, was de staat van Zijn vernedering, en van welke aard deze was is in het eerste deel gezegd, namelijk dat Hij toen in de menselijke zwakte verkeerde, welke Hij van de moeder had; maar hoe meer Hij deze aflegde en het Goddelijke aantrok, des te meer was Hij in de andere staat, welke staat genoemd wordt de staat van Zijn verheerlijking. In de vorige staat bad Hij Jehovah als een ander, van Hem gescheiden, hoewel Hij in Hem was, want Zijn Binnenste was, zoals gezegd, Jehovah; maar in de andere staat, namelijk in die van de verheerlijking, sprak Hij met Jehovah als met Zichzelf, want Hij was Jehovah Zelf. Hoe het echter hiermee gesteld is, kan men niet begrijpen, wanneer men niet weet wat het innerlijke is en hoe het innerlijke op het uiterlijke inwerkt; en verder hoe het innerlijke en het uiterlijke van elkaar onderscheiden zijn en toch verbonden. Toch kan dit door iets dergelijks worden toegelicht, namelijk door het innerlijke bij de mens en door de invloeiing en de werking daarvan op het uiterlijke bij hem. Dat de mens een innerlijke heeft, een redelijke en een uiterlijke, zie men eerder in de nrs. 1889 en 1940. Het innerlijke van de mens is datgene, waardoor de mens echt mens is en waardoor hij van de redeloze dieren wordt onderscheiden. Door dit innerlijke leeft de mens na de dood en tot in eeuwigheid, en hierdoor kan hij van de Heer onder de engelen verheven worden. Het is de eigenlijke eerste vorm, waardoor hij mens wordt en mens is; door dit innerlijke wordt de Heer met de mens verenigd. De hemel zelf, die de Heer het dichtst nabij is, bestaat uit deze menselijke innerlijkheden, niettemin zijn zij nog boven de binnenste engelenhemel, en daarom behoren zij de Heer Zelf toe; zo is het gehele menselijke geslacht ten volste tegenwoordig onder de ogen van de Heer. Afstand, zoals die op de ondermaanse aardbol verschijnt, bestaat niet in de hemel en nog minder boven de hemel, zie het uit ondervinding meegedeelde in de nrs. 1275 en 1277.

Deze innerlijke dingen van de mens hebben geen leven in zichzelf, maar zijn vormen die het leven van de Heer ontvangen. Voor zoveel de mens in het boze is, zowel in het daadwerkelijke als het overgeërfde, voor evenzoveel is hij als het ware gescheiden van dit innerlijke, dat van de Heer en bij de Heer is, en dus voor evenzoveel van de Heer gescheiden; want hoewel dit innerlijke aan de mens is toegevoegd en onafscheidelijk van hem is, scheidt de mens zich toch als het ware daarvan af, naar gelang hij zich van de Heer verwijdert; men zie nr. 1594. Maar de scheiding is geen losscheuring daarvan, want dan zou de mens na de dood niet meer kunnen leven; maar het is een onenigheid en tegenstrijdigheid tussen het innerlijke en die vermogens van hem die lager staan, dat wil zeggen, die tot zijn redelijke en uiterlijke mens behoren. Hoe groter de onenigheid en tegenstrijdigheid, hoe meer de mens wordt ontbonden, maar voor zoveel er geen onenigheid en tegenstrijdigheid is, wordt de mens door het innerlijke met de Heer verbonden, hetgeen geschiedt voor zoveel als hij in de liefde en de naastenliefde is; want de liefde en de naastenliefde verbindt, zo is het dus bij de mens gesteld. Het Binnenste van de Heer echter was Jehovah Zelf, omdat Hij van Jehovah ontvangen was, die niet gedeeld en van een ander worden kan, zoals van een zoon die van een mensenvader ontvangen is; want het Goddelijke is niet deelbaar als het menselijke, maar is en blijft een en hetzelfde. Met dit innerlijke verenigde de Heer het Menselijk Wezen, en daar het Binnenste van de Heer Jehovah was, was dit niet een vorm die het leven ontvangt, zoals het innerlijke van de mens, maar het was het leven zelf. Ook Zijn Menselijk Wezen is door de vereniging eveneens het leven geworden; daarom zei de Heer zo vaak, dat Hij het Leven is, zoals bij Johannes:

‘Gelijk de Vader het Leven heeft in Zichzelf, alzo heeft Hij de Zoon gegeven het Leven te hebben in Zichzelf’, (Johannes 5:26) en elders bij dezelfde, (1:4; 5:21; 6:33, 35, 48; 11:25). Voor zoveel daarom de Heer in het menselijke was, dat Hij erfelijk van de moeder had, verscheen Hij van Jehovah onderscheiden en aanbad Hij Jehovah als een ander dan Hijzelf; maar voor zoveel Hij dit menselijke aflegde, was de Heer niet van Jehovah onderscheiden, maar één met hem; de eerstgenoemde staat was, als gezegd, de staat van de vernedering van de Heer, de laatstgenoemde de staat van Zijn verheerlijking.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl